‘Humoresken’ heet het genre waar de Russische schrijver Anton Tsjechov (1860-1904) als medisch student mee debuteerde in pretentieloze blaadjes die hem vijf kopeken per regel betaalden. In Duizend-en-één verschrikken. De eerstelingen uit de jaren 1880 en 1881 (Papieren Tijger, 132 blz., €14,-) presenteert vertaler G.C. Zilverschoon twintig vertellingen van de jonge Tsjechov, voorzien van aantekeningen en met een, enigszins moeizaam geschreven, nawoord over de jeugd van de schrijver. Tsjechov heeft deze grollige stukjes buiten het Verzameld Werk gehouden. Sommige zijn dan ook behoorlijk flauw. Maar andere bevatten toch al veel van wat hem later zo populair zou maken: amusante verwikkelingen, groteske maar hulpeloze figuren, belachelijke situaties. Een verhaal als Vrouwen van kunstenaars is absurd, kluchtig en zelfs een beetje tragisch. Hier bereikte de jonge Tsjechov al bijna het niveau van Remco Campert.
Als humoresk zijn ook de memoires van de oud-hoofdredacteur van de VPRO-gids en oud-Volkskrantcolumnist Boudewijn Paans te typeren. In Eindelijk invalide. Autobiografie van een handicap (Contact 256 blz. € 19,95) beschrijft deze getalenteerde pechvogel hoe hij ondanks zijn aangeboren spasticiteit een vooraanstaande mediafiguur werd. Veel inside information over de media, vooral over deVPRO en de Volkskrant, die Paans stank voor dank gaven. En toen hij alle vernederingen had overleefd, kreeg hij een hersenbloeding: terug bij af. In dit prachtboek, een beetje afgekeken van Max Pam die ten onrechte een veeg uit de pan krijgt, doet hij er op hilarische wijze verslag van.
Dat kwaliteit, ook in geschiedkundig werk, niet evenredig hoeft te zijn met kwantiteit bewijst Niek van Sas met Bataafse Terreur. De betekenis van 1798. (Vantilt, 48 blz., €9,95). Het is de weerslag van de begin dit jaar door historicus Van Sas gehouden Daendelslezing, voorafgegaan door een inleiding van Willem Frijhoff over de patriottische generaal Daendels (1762-1818), die in 1798 twee keer een staatsgreep pleegde. Wat een jaar! „De Staatsregeling van 1798 is Nederlands eerste Grondwet en qua constitutionele esthetiek nog steeds de mooiste”, zegt Van Sas. Het was zelfs een toonbeeld van verlichte staats- en maatschappijordening. Maar dit stond in contrast met het feitelijk optreden van de verlichte geesten die aan de macht waren gekomen. Tegenstanders werden monddood gemaakt. Zij vreesden een schrikbewind à la Robespierre: de Bataafse Terreur. Van Sas vraagt zich af of deze episode concepten als democratie en volkssoevereiniteit niet juist in diskrediet heeft gebracht. Enfin, in 1813 werden de Nederlanders gewoon weer onderdanen.
Journalist Yvonne Scholten maakte in 1986, vijftig jaar na het begin van de Spaanse Burgeroorlog, een radiodocumentaire over Nederlandse vrijwilligers die aan de kant van de democratisch gekozen linkse regering van de Republiek tegen Franco hadden gevochten. Zij stuitte daarbij op de naam van een jonge Nederlandse journaliste, Fanny Schoonheyt (1912-1961), die zich in Barcelona had aangesloten bij de Catalaanse communisten. Twintig jaar later hervatte Scholten de speurtocht naar deze mysterieuze figuur, de enige Nederlandse vrouw die in de burgeroorlog had gevochten, als ‘het dapperste meisje van Barcelona’ had gegolden, een opleiding tot officier en vliegenier had gekregen, maar over wie alleen vage verhalen de ronde deden. Scholtens grondig uitgevoerde onderzoek resulteerde in het bijzondere levensverhaal Fanny Schoonheyt. Een Nederlands meisje strijdt in de Spaanse Burgeroorlog (Meulenhoff, 304 blz., €19,95). Het gaat over het lot van een mens, over het noodlot, maar dan wel het noodlot van een heldin.
In Vrede op Ithaca (Vert. Frans van Nes, Wereldbibliotheek, 302 blz. €19,90) laat Sándor Márai, vooral bekend van de novelle Gloed, het prototype van de held, Odysseus (Ulysses), analyseren door drie personages: zijn vrouw Penelope, zijn zoon Telemachus en zijn bastaard zoon Telegonus. In een ‘nazang’ legt Márai ten overvloede uit wat hij met deze ‘Telegonie’ heeft bedoeld. Alle stemmen roepen een andere Ulysses op, samen tonen ze de mens in al zijn schakeringen. Telegonus, zoon van Ulysses en Circe, tevens de moordenaar van zijn vader en de man van Penelope, noemt hem „de grote ontheemde”. Hiermee tekent Márai zichzelf. Kort na WO II ontvluchtte hij zijn vaderland Hongarije. Na omzwervingen door Europa vestigde hij zich in de VS, waar hij in 1989 zelfmoord pleegde. Tegenwoordig wordt hij tot de grootste Europese schrijvers gerekend. Vrede op Ithaca (1952), even prachtig en onontkoombaar als Gloed, is het tiende werk van Márai in het Nederlands.