Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

Filosofie

Waarnemen is nog geen denken

De vrije wil bestaat niet en denken, dat is gewoon een hersenproces. Toch?

De Amerikaanse filosoof Tyler Burge laat niets heel van die modieuze gedachte.

‘De mens is een chemisch proces als een ander’, schreef Willem Frederik Hermans, en 16 jaar na zijn dood lijkt het wel of iedereen het hem nazegt. Auteurs als Victor Lamme (De vrije wil bestaat niet) en Dick Swaab (Wij zijn ons brein) beleven hoogtijdagen. Zij stellen de vrije wil voor als een neurofysiologisch proces in ons brein. Wanneer ze dat na uitvoerig hersenonderzoek niet aantreffen, concluderen ze in ‘alle redelijkheid’ dat we ons er maar beter bij kunnen neerleggen dat de vrije wil een illusie is.

Maar wat blijft er over van de menselijke rede, wanneer we die redeneertrant volgen? Het begin van alle logica is dat je jezelf niet tegenspreekt, dus niet tegelijkertijd A en niet-A zegt. Bestaat dat beginsel van non-contradictie eigenlijk wel in de hersenen? En als de neurowetenschappen het niet kunnen vinden, moeten we dan ook maar concluderen dat het beginsel niet bestaat?

Het treurige is dat neurowetenschappelijke reductionisme al decennia stukloopt op krachtige filosofische tegenargumenten, maar dat niemand daar kennis van neemt. Een gedachte is een hersenproces, zo meent men. Dus als we alles over de hersenen weten, dan weten we ook alles over het denken.

Tyler Burge (1946), al jaren één van de belangrijkste Amerikaanse filosofen, heeft het tot zijn levenswerk gemaakt om te laten zien dat de omgeving waarin de mens leeft de inhoud van zijn denken bepaalt. Onze geest zit niet gevangen in een kooitje achter onze ogen. Burge noemt zich om die reden een ‘anti-individualist’.

Onlangs verscheen zijn magnum opus, Origins of Objectivity, een lijvig werk waarin hij de menselijke waarneming analyseert. Het uitgangspunt van zijn boek is een aantal gedachtenexperimenten dat hij in de jaren zeventig bedacht om aan te tonen dat de fysieke en sociale omgeving van de mens de inhoud van zijn denken bepaalt.

Eén daarvan sluit aan bij het beroemde gedachtenexperiment met ‘de tweelingaarde’ van zijn collega Hilary Putnam: stel dat er ergens in het heelal een tweelingaarde zweeft, waar alles identiek is aan wat er op aarde bestaat. Oscar op Aarde heeft een tweelingbroer op Tweelingaarde, Twoscar, die molecuul voor molecuul identiek is. Er is echter één verschil: op Tweelingaarde is water geen H2O, maar XYZ. Dat betekent dat wanneer Twoscar aan water denkt, hij niet H2O in gedachten heeft, maar XYZ, ofschoon hij in niets te onderscheiden valt van Oscar. De fysieke omgeving, concludeerde Putnam, bepaalt waar je aan denkt.

Burge gaat een stap verder. Hij introduceert Jane, een vrouw die vermoedt dat ze artritis heeft in haar dijbeen. Ze weet niet dat artritis geen spierziekte is, maar een gewrichtsziekte. Dus als ze zegt dat zij artritis heeft, beweert ze iets wat niet waar is. Stel je nu de situatie voor dat Jane in dezelfde toestand verkeert, met alleen dit verschil dat ze opgroeide in een gemeenschap waarin het woord artritis wordt gebruikt om te praten over een andere ziekte, thartritis, die wel een aandoening is van spieren en gewrichten. Wanneer ze nu zegt dat ze artritis in haar dijbeen heeft, beweert ze iets wat waar is. Aangezien er verder helemaal niets aan haar is veranderd, concludeert Burge dat de inhoud van haar denken wordt bepaald door de begrippen die in haar taalgemeenschap worden gebruikt. Naast de fysieke omgeving bepaalt ook de sociale de inhoud van ons denken.

Als deze redeneringen kloppen, schiet de reductie van de geest tot hersenprocessen altijd tekort, omdat reductionisme alleen rekening houdt met neurologische processen die zich in één individu afspelen en geen rekening houdt met de omgeving. Burge werd om die reden door filosofen die een blind vertrouwen hadden in de neurowetenschappen afgeschilderd als ‘anti-wetenschappelijk’. Uit Origins of Objectivity blijkt dat dit ten onrechte is. Het boek staat vol verwijzingen naar psychologisch onderzoek van de visuele waarneming.

Aan het eind van de vorige eeuw verdrong de filosofie van de geest de taalfilosofie van haar centrale positie. De wegbereider van deze revolutie was de Amerikaanse linguïst Noam Chomsky. Het spreken van een taal was volgens hem een prestatie van een aangeboren taalsysteem. Eenmaal op dit idee gebracht beschouwde men de menselijke geest als opgebouwd uit een verzameling deelsystemen, ieder met een eigen functie, die afzonderlijk konden worden bestudeerd. Psychologie had niet langer de gehele persoonlijke geest als onderzoeksobject.

Burge verdedigt een soortgelijke ‘subpersoonlijke’ theorie van de waarneming. Volgens hem was de filosofie van de waarneming in de 20ste eeuw in de greep van ‘individueel representationalisme’: de gedachte dat je de inhoud van waarneming kan beschrijven zonder daarbij rekening te houden met de omgeving. In de tweede helft van de 20ste eeuw dacht men dat woorden zintuiglijke informatie bundelden tot voorstellingen van objecten. Het bezwaar van Burge hiertegen is dat de waarneming zo afhankelijk wordt van taal, en daarmee veel te veel een intellectuele denkactiviteit. Empirische onderzoeksresultaten laten zien dat waarnemen nog geen denken is.

Volgens Burge maakt het visuele systeem uit zintuiglijke indrukken een objectieve voorstelling van de waargenomen omgeving met behulp van bepaalde transformatieregels. Daarmee strijdt Burke op twee fronten. Tegen de neurowetenschappers die het menselijk waarnemen tot zintuiglijke informatieverwerking willen reduceren, beklemtoont hij dat goed kunnen zien meer inhoudt dan goed functioneren van retina, oogzenuw en neuronen in de visuele schors. Representaties zijn objectief waar of onwaar.

Tegen de taalfilosofen die volhouden dat waarnemen een vorm van denken van het waarnemende individu is, brengt hij in dat kunnen kijken een veel primitiever vermogen van de mens moet zijn dan zij willen toegeven. In de waarneming wordt de werkelijkheid gepresenteerd, zoals die objectief is. Vandaar de titel van zijn boek: Origins of Objectivity.

Burges monumentale boek is zo een hartstochtelijk en overtuigend pleidooi voor de waarnemingspsychologie, die zich niet hoeft te rechtvaardigen door reductie tot de neurowetenschappen, maar gebruikmaakt van een zelfstandig begrippenapparaat, waarin ‘representatie’ een sleutelrol speelt.

Tyler Burge: Origins of Objectivity. Oxford University Press, 624 blz. € 32,–