Hij wordt al de Jan Palach van de Arabische wereld genoemd: de Tunesische Mohamed Bouazizi, een 26-jarige straatventer die op 17 december 2010 – de vernederingen door de politie zat – zichzelf in brand stak. De Tsjechische Jan Palach deed hetzelfde op 16 januari 1969; het was de laatste wanhoopsdaad van een jonge man die zijn vroege dood als ultiem protest tegen een dictatoriaal regime liet gelden.
Maar Bouazizi’s dood had verstrekkender gevolgen. Het was het begin van een breed gedragen revolte die snel werd bekroond met de zoetsappige titel Jasmijnrevolutie, en die aanhield tot de dag dat de despoot Zin El Abidine Ben Ali in zijn privéjet stapte en richting Jeddah vluchtte. De beelden die Al Jazeera van deze volksopstand uitzond, waren adembenemend en de invloed die ze hadden op de ‘Arabische straat’ was gigantisch: van Marokko tot aan Abu Dhabi weerklonk de vraag welk ander autoritair regime zou vallen.
Eerste gegadigde voor een tweede Arabische revolutie leek Egypte te zijn. Op socialemediasites werd 25 januari aangewezen als de dag waarop begonnen zou worden met een totale machtsomwenteling. De protesten zwollen vanaf dat begin elke dag aan, culminerend in de Million March op 1 februari. Een ongekend grote mensenmassa bezette het Tahrir plein in Cairo en brulde als één man naar president Mubarak: „Irhal!” „Irhal!” - „Vertrek!” „Vertrek!”
„Zeg maar in de krant dat wij de moeder van de Arabische wereld zijn. Als wij een democratie worden, dan worden alle Arabische landen een democratie.” Aldus sprak een opgewonden Gamal, Egyptische snackbarhouder te Amsterdam. De tv in zijn zaak stond voor de verandering niet aan op Al Jazeera, maar op de concurrent Al Arabiya. Het verschil was gering: andere presentatoren, zelfde beelden van een revolutie in ontwikkeling. Al meer dan een uur werd aangekondigd dat Mubarak een belangrijke verklaring zou geven. Gamal was er zeker van dat dit de toespraak zou zijn waar de meeste Egyptenaren op hoopten; Mubarak zou afstand doen van de macht en zijn vertrek aankondigen.
„De Tunesiërs zijn begonnen, maar wij Egyptenaren zullen een revolutie maken die tien keer zo groot is als de Jasmijnrevolutie”, zei Gamal.
Mohammed, een andere Egyptenaar die in de zaak werkte, hield zich stil. Bij hem geen opgewonden praatjes over de grootsheid van Egypte, maar eerder een zakelijke reserve, een bijna Hollandse nuchterheid zelfs.
„Ben je niet bang dat de conservatieve moslimbroeders de boel zullen overnemen?” vroeg ik Gamal.
„Kijk”, zei hij en wees naar het televisiescherm. „Wat zie je? Zijn dat extremisten? Dat zijn gewone mensen, mensen zoals jij en ik. Het enige wat zij willen is democratie, vrijheid.”
Toen verscheen Mubarak op tv. Hij deed enkele concessies, maar van onmiddellijke troonsafstand was geen sprake.
„Moge Allah je huis verwoesten, jij hond!” vloekte Gamal tegen het tv-scherm. „Wij willen onze vrijheid nu, niet over acht maanden.”
„Pfff… Vrijheid. Democratie”, zei de immer sceptische Mohammed.
Maar Gamal herstelde zich snel. In Cairo eiste men ook na deze toespraak onverminderd het aftreden van Mubarak. Gamal: „Hierna is Marokko aan de beurt, ja, Hassan.”
Op 1 februari geloofden Gamal en ik nog vurig dat de Arabische lente in zijn volle omvang in aantocht was. Voor vrijdag zou Mubarak verjaagd zijn en daarna zouden de andere Arabische dictators aangepakt worden. Dat geloofden we een avondlang, toen we nog niet wisten dat het Tahrir plein de volgende dag zou veranderen in een slagveld.
Hassan Bahara is auteur en schrijft een tweewekelijkse column. Hij schreef met Asis Aynan de feuilleton ‘Driss’.