Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Cultuur

Vriendschap en smaak bepaalden hun keuze

I. Israels, ‘Portret van een vrouw’, (1900), coll. Rijksmuseum, Amsterdam.
I. Israels, ‘Portret van een vrouw’, (1900), coll. Rijksmuseum, Amsterdam.

Tentoonstelling ‘Gedurfd verzamelen, van Chagall tot Mondriaan’ in Joods Hist. Museum, Nieuwe Amstelstraat 1, A’dam. Dag. 11-17 u. T/m 16 mei; jhm.nl ****

De Russische kunstenaar Marc Chagall exposeerde in 1914 voor het eerst in Nederland. In het Stedelijk Museum hingen toen drie grote schilderijen die hij het jaar daarvoor in Parijs had voltooid: De Violist, Zwangerschap en Zelfportret met zeven vingers. De schilderijen, geïnspireerd door Russische folklore en Jiddische legendes, tonen de invloed van het Franse fauvisme en kubisme dat Chagall in Parijs had leren kennen. Het blad De Kunst, dat zich meestal welwillend opstelde tegenover nieuwe kunststromingen, zag niets in de poëtische doeken van Chagall en deed ze af als ‘een mop’.

Dat weerhield de Amsterdamse kunstverzamelaar Willem Wolff Beffie (1880-1950) er niet van om ze alle drie te kopen. Beffie, die rijk was geworden in de diamanthandel, legde tussen 1912 en 1918 een enorme verzameling avant-garde kunst aan. Behalve het luministische werk van Nederlandse kunstenaars als Jan Sluijters en Leo Gestel bezat hij schilderijen en tekeningen van Kandinsky, Klee, Marc, Jawlenski en andere kunstenaars van de groep Der Blaue Reiter uit München, maar ook van bekende Franse kunstenaars als Le Fauconnier of Maillol.

In 1920 bood hij zijn 500 kunstwerken als bruikleen aan het Stedelijk Museum aan, maar dat had geen belangstelling. Later zou zijn collectie via de kunsthandel over de wereld verspreid raken. Van de topstukken uit Beffies verzameling kwamen alleen de drie Chagalls langs een omweg toch weer in het Stedelijk terecht.

De drie doeken hangen nu op de expositie Gedurfd Verzamelen, van Chagall tot Mondriaan in het Joods Historisch Museum. De expositie is een eerbetoon aan drie Joodse kunstverzamelaars en mecenassen: Andries van Wezel (1856-1921), Salomon Slijper (1884-1971) en Willem Wolff Beffie.

Van Wezel verzamelde schilderijen en tekeningen van bekende Nederlandse en Franse schilders uit zijn tijd, onder wie Camille Corot, Jacob Maris, J.B. Jongkind en Isaac Israëls. Bij zijn dood liet hij zijn 150 werken na aan het Rijksmuseum. Slijper werd bekend als verzamelaar van Piet Mondriaans werk. Hij schonk 74 tekeningen en 122 schilderijen van Mondriaan aan het Haags Gemeentemuseum.

De selectie uit deze drie verzamelingen in het Joods Historisch Museum vormt een fragmentarisch, maar verrassend mooi overzicht van de schilderkunst van ongeveer 1850 tot 1920. Met 33 werken ligt het accent op de verzameling van Andries van Wezel, die evenals Beffie fortuin had gemaakt als diamantair. Uit Beffies collectie zijn 23 werken te zien en Slijper is vertegenwoordigd met zeven schilderijen die in grote stappen Mondriaans ontwikkeling naar de abstractie tonen.

De schrijver Lodewijk van Deyssel typeerde Van Wezel, die met verschillende Tachtigers bevriend was, als een man wiens gelaatstrekken getekend werden door ‘een uitdrukking van weemoed’. Ook zijn collectie zou je met het woord weemoedig kunnen kenschetsen. Zo is het niet moeilijk een weemoedige sfeer te ontwaren in de landschappen en stadsgezichten van Eduard Karsen en Willem Witsen, of in het metersbrede Zeegezicht (1876) van Charles-François Daubigny, waarin onder een wit-grijze wolkenlucht de golven komen aanrollen in hun eindeloze deining. Maar er waren ook schilderijen in zijn collectie waarvoor deze typering niet opgaat, zoals het impressionistische doek Oranjefeest (1890) van Jacobus van Looy, waarop een uitzinnig hossende oranjemeute de verjaardag van koning Willem III viert.

Dat schilderij vormt een mooie overgang naar de avontuurlijke kunstverzameling van Willem Wolff Beffie die in 1912 door Jan Sluijters werd geportretteerd als een goedlachse bon vivant. In het modernistische werk dat Beffie verwierf, valt weinig weemoed te bespeuren, of het zou in de wat donker getoonzette kubistische landschappen van Henri Le Fauconnier moeten zijn.

In de catalogus bij de expositie wordt uitvoerig stilgestaan bij de opkomst van de Joodse bourgeoisie tegen het eind van de negentiende eeuw in de grote steden van Europa. Verschillende kapitaalkrachtige Joden profileerden zich toen als kunstmecenas. In Nederland was het Joodse kunstmecenaat bescheiden, maar dat gold ook voor niet-Joden. Opvallend was dat de Nederlands-Joodse verzamelaars zich niet speciaal richtten op werk van Joodse kunstenaars. Hun keuze werd bepaald door hun smaak en vriendschappen met kunstenaars en dat waren vaak geen Joden. Dat gold zowel voor Van Wezel, Beffie als Slijper.

De makelaar Salomon Slijper leerde Mondriaan in 1914 kennen in Laren waar hij geregeld met hem omging tot Mondriaan in 1919 naar Parijs verhuisde. Daarna correspondeerden ze en ook zocht Slijper hem een paar keer op in Parijs. In het artikel over Slijpers relatie met Mondriaan dat in de catalogus is opgenomen, wordt hun omgang getypeerd als een loyale vriendschap. Maar daarbij blijft een pijnlijke omstandigheid onvermeld: Mondriaans afkeer van Joden, die zeker ook in zijn omgang met Slijper een rol heeft gespeeld. In zijn brieven aan Theo van Doesburg liet Mondriaan zich meermalen negatief uit over Joden (‘Ik hoorde dat hij een jood is, dat is altoos lam’, of: ‘joden hebben altoos iets dat toch afstoot’) en aan zijn vriend Albert van den Briel schreef hij: ‘Slijper is wel een jodenman, maar toch niet alledaagsch.’

Aan het belang van de tentoonstelling doet dit verder niets af, maar toch is het een raadsel dat het Joods Historisch Museum geheel aan deze gegevens voorbijgaat.