Ze zagen er vaak gewoon uit, de 36 activisten die Annette Linden interviewde. En ze noemden zich niet extreem-rechts, dat vonden ze een nietszeggend woord. Het waren boze, lieve, gemene, mediageile, bange, aantrekkelijke, domme, stoere, verwarde, galante, eenzame, intelligente, grappige en dreigende mensen. De karakters van de 36 extreem-rechtse activisten die de sociaal psychologe tussen 1996 en 2000 heeft geïnterviewd, lagen mijlenver uiteen. Dat schrijft Linden in haar proefschrift Besmet. Levenslopen en motieven van extreem-rechtse activisten in Nederland, waarop ze vrijdag is gepromoveerd.
Het gedifferentieerde beeld dat zij hierin schetst is nieuw. Haar onderzoek weerlegt het idee dat specifieke persoonlijkheidskenmerken (autoritair, gewelddadig, emotioneel) ten grondslag liggen aan het activisme bij extreem-rechts. Ook de motieven voor dat activisme zijn volgens haar uiteenlopender dan vaak wordt aangenomen. Onvrede met de huidige samenleving gaf zeker niet in alle gevallen de doorslag.
Het gevoel ergens bij te horen en samen ergens voor te strijden, weegt vaak zwaarder dan de drang om extreem-rechts gedachtengoed te verspreiden, zegt Linden. „Meedoen aan demonstraties geeft een gevoel van kameraadschap. En het creëren van een vijandbeeld versterkt de identificatie met de groep.”
Een andere opvallende conclusie: bijna alle ondervraagden die in de jaren negentig actief waren binnen de extreem-rechtse beweging, noemen zichzelf niet extreem-rechts. Die term vinden ze ‘nietszeggend’. Liever noemen ze zich nationaal-socialist, radicaal-rechts, liberaal-democraat, anti-parlementair, volksnationalist of nieuw-rechts. Iedereen interpreteert de ideologie van extreem-rechts op zijn eigen wijze, zegt Linden. Wel hebben ze allemaal etnocentrische, xenofobe of racistische overtuigingen. „En een heel negatieve, wantrouwige houding ten opzichte van de overheid.”
Daarbij ontdekte ze een groot verschil in motivatie tussen mannen en vrouwen. „Voor mannen is het activisme een manier om grip te krijgen op hun leven. De mannen die ik ondervroeg, willen strijdbaar zijn en de wereld verbeteren. Vrouwen vinden het kinderachtig dat mannen soldaatje willen spelen. Zij willen vooral praten of zorgen voor anderen.”
Maar dát was de generatie die in de jaren negentig politiek actief was bij een partij als CP’86, die in 1998 werd verboden. Wat is er sinds 2000 veranderd in de extreem-rechtse beweging? Linden: „We zien nu veel radicalere uitlatingen over buitenlanders, meer haat en veel openlijker manifestaties van nationaal-socialistische ideeën op internet. Dat komt mede doordat de beweging tegenwoordig veel minder georganiseerd is. Nu kun je al bij de groep horen als je thuis op internet zit. Je hoeft geen folders meer uit te delen of met naam en toenaam voor je ideeën uit te komen.”
Voor alle generaties geldt dat de activisten zich alleen voelden staan voordat ze aansluiting zochten bij een extreem-rechtse groepering. Ze willen iets bijdragen, zegt Linden, én ze hopen er zelf beter van te worden. Maar dat laatste is niet altijd het geval. „Extreem-rechts activisme kan veel negatieve maatschappelijke gevolgen hebben. Je raakt besmet en in veel gevallen geïsoleerd. En als je eruit wilt stappen, word je als verrader gezien.”
Toch is het mogelijk van koers te veranderen, blijkt uit een proef die de Anne Frank Stichting en het instituut voor multiculturele ontwikkeling FORUM vorig jaar in Winschoten hebben uitgevoerd. Volgens de gemeente is bijna driekwart van 22 extreem-rechtse ‘meelopers’ weer „op de rails gezet” door met hen te praten over hun toekomst en hun voordelen aan te bieden, zoals strafkorting of uitstel van betaling van de huurschuld. Minister Ter Horst (Binnenlandse Zaken, PvdA) overweegt geld vrij te maken om deze aanpak op meer plaatsen in te voeren.
Linden: „Als je als overheid of samenleving de jongeren die hun heil zoeken bij extreem-rechts een kans wilt geven, moet je hun een alternatief bieden. Leer hun dat er meer is dan die ene groep waaraan ze hun identiteit ontlenen. Bied ze bijvoorbeeld een stageplek aan. Geef ze een vertrouwenspersoon op school. Ondersteun de ouders, investeer in jongerenwerkers. Dat hoort bij een welvaartsstaat. De overheid zou veel meer kunnen doen. Je hoeft geen brave burgers van ze te maken, maar je moet ze wel de ruimte geven om van gedachten te veranderen.”