Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Cultuur

De hut van Mondriaan

Aan de idealistische kolonies uit het begin van de vorige eeuw in Bussum en Blaricum herinneren nog enkele ‘hutten’, houten huisjes. Mondriaan schilderde er aan zijn vroege abstracte werken.

De hut ‘Vredewacht’, Schapendrift 82 in Blaricum. In 1915 gebouwd door architect Ru Mauve voor Betsy van Hoogstraten, ooit een geliefde van de schrijver Frederik van Eeden Blaricum, 29-05-09. "Hut" aan de Schapendrift 82. Verhaal stichting Dooyenwaard. Foto Leo van Velzen NrcHb.
De hut ‘Vredewacht’, Schapendrift 82 in Blaricum. In 1915 gebouwd door architect Ru Mauve voor Betsy van Hoogstraten, ooit een geliefde van de schrijver Frederik van Eeden Blaricum, 29-05-09. "Hut" aan de Schapendrift 82. Verhaal stichting Dooyenwaard. Foto Leo van Velzen NrcHb. Velzen, Leo van

Twee houten atelierhuisjes tussen het geboomte met daarachter een weitje vol bloeiend fluitekruid. De grond onder de bomen is blauw van de wilde hyacinten. Half verscholen onder het struikgewas staat een derde houten ateliergebouwtje, met een hoog raam op het noorden. We bevinden ons op een idyllisch plekje tussen de Schapendrift en de Eemnesserweg in het Gooise dorp Blaricum.

„Als we dit niet hadden opgekocht, dan was de bulldozer erover heen gegaan en was het hele terrein verdeeld in bouwpercelen”, zegt Martijn Le Coultre terwijl hij met brede gebaren om zich heen wijst. „Er is hier in Blaricum al zoveel gesloopt. Het woonhuis met atelier van de schilder Bart van der Leck werd kort geleden afgebroken, het atelier van Lou Loeber is platgegooid, net als de hut van de beroemde wiskundige L.E.J. Brouwer. Naar het historisch belang wordt niet gekeken, het moet allemaal plaatsmaken voor nieuwe villa’s.”

Notaris Le Coultre is voorzitter van de Dooyewaard Stichting, genoemd naar de Blaricumse schilder Willem Dooyewaard (1892-1980). De Dooyewaard Stichting wil in het vroegere schildersdorp Blaricum oude ateliers voor sloop behoeden en ter beschikking stellen aan kunstenaars. De stichting beschikt over twee woon- en werkateliers in het dorp en eind vorig jaar kwam daar het terrein met de drie, ruim honderd jaar oude, houten atelierhuisjes aan de Schapendrift bij. De drie ateliers zijn tijdelijk in gebruik gegeven aan enkele jonge kunstenaars en het is de bedoeling dat ze na een restauratie ook in de toekomst hun oorspronkelijke functie behouden. Maar of dit doorgaat is onzeker. Bewoners van naburige villa’s hebben bij de gemeente Blaricum bezwaar gemaakt tegen de plannen van de Dooyewaard Stichting. (Zie kader). Op 23 juni, als de Blaricumse gemeenteraad een besluit neemt, weet de stichting of ze haar reddingsactie kan voortzetten.

Een van de drie houten huisjes

tussen het groen zou ooit door Piet Mondriaan als atelier zijn gebruikt. En inderdaad, al bij de eerste blik zag ik het: daar stond de ‘hut’ waarin Piet Mondriaan schilderde tussen 1914 en 1919. In die jaren, tijdens de Eerste Wereldoorlog, woonde hij in het dorp Laren dat vlak tegen Blaricum aanligt. Hij heeft hier verschillende ateliers gehad, maar een daarvan moet dit huisje zijn geweest. In de zomer van 1917 werd het huisje getekend door een vakantieganger, de spoorwegemployé J.H. Maronier die een nabij gelegen huisje – of, ‘hut’ zoals dat toen heette – had gehuurd. Onder de tekening schreef hij: „Huisje de Vries waarin atelier Mondriaan, zomer 1917.”

Al is het rieten dak vervangen door pannen, ik herkende het huisje meteen aan de merkwaardige, aangebouwde schoorsteen die ook op de tekening duidelijk is te zien. Maronier stond zijn tekening later af aan het Gemeentemuseum in Den Haag. Toen de kunsthistoricus Carel Blotkamp hem in 1976 vroeg naar zijn herinneringen aan Mondriaan, schreef Maronier hem in twee brieven over die zomervakantie in 1917. Mondriaan was volgens hem ‘een stille, teruggetrokken man’. „Ik zag hem in die 14 dagen werken aan een appelleiboom, elke dag een streepje (...). Hij zei mij toen zich los te willen maken van het figuratieve schilderen. Zijn atelier was sober ingericht.”

Een paar maanden later, in oktober 1917, zou Mondriaan samen met onder anderen Theo van Doesburg het tijdschrift De Stijl oprichten en zich verder geheel beperken tot de abstract-geometrische schilderkunst, of, zoals hij het zelf noemde: de Nieuwe Beelding.

Toen Maronier Mondriaan in zijn atelier zag werken aan die uit streepjes geconstrueerde appelleiboom, stond dit atelier niet op de plaats waar het nu staat, aan de Schapendrift. Het huisje stond toen, ongeveer een kilometer daar vandaan, tussen enkele andere ‘hutten’ in het zogeheten ‘Humanitaire Bosje’ aan de Noolseweg, die evenals de Schapendrift tussen Laren en Blaricum loopt. In 1927 werd het huisje gekocht door de schilder Theo Lohman (1880-1963). Hij liet het opnieuw opbouwen op zijn terrein aan de Schapendrift waar hij in 1916 was gaan wonen, in het huis De Iepen dat daar toen al stond. (Dit huis, dat verhuurd is, is eveneens gekocht door de Dooyewaard Stichting om het als atelierwoning te behouden).

Lohman liet in de jaren twintig meer houten huisjes verplaatsen. In 1922 kocht hij de hut La Petite Espinette die sinds 1906 bij een naburige villa hoorde. En een paar jaar later, in 1924, liet hij het atelier met het hoge raam van Laren naar zijn landgoedje in Blaricum verhuizen. De hut waarin Mondriaan had geschilderd werd door een gangetje verbonden met de Petite Espinette zodat de twee huisjes van binnen een eenheid vormden.

Sinds 1927 is er niets veranderd aan deze situatie. Lohman woonde met zijn gezin in de twee aaneengeschakelde hutten en hij schilderde in het losstaande atelier. Later woonde een dochter met haar gezin in de hutten en zij verkocht eind vorig jaar het landgoedje aan de Dooyewaard Stichting.

In de Tweede Wereldoorlog moet het er druk zijn geweest. Theo Lohman weigerde lid te worden van de door de Duitsers ingestelde Kultuurkamer. De hutten van de familie Lohman zaten in die tijd vol onderduikers, soms wel tien of vijftien tegelijk. Na de oorlog werd aan Theo Lohman de Verzetspenning voor Kunstenaars toegekend.

Lohman, aan wie het Museum Belvédère in Heerenveen binnenkort een tentoonstelling wil wijden, was een bescheiden kunstenaar die een wat teruggetrokken leven leidde. Hij laat in zijn schilderijen en tekeningen een fijnzinnig oeuvre na. Zijn werk geeft de indruk dat hij almaar zocht naar een eigen stijl, maar kennelijk nooit helemaal tevreden was en zo bleef hij aarzelen, tussen pointillisme, symbolisme en een licht abstraherende manier van schilderen, altijd in gedekte tinten.

De houten huisjes op het vroegere terrein van Theo Lohman zijn niet alleen bijzonder omdat ze oud zijn en pittoresk, of omdat in een van die huisjes Mondriaan nog heeft geschilderd. De huisjes zijn vooral bijzonder om de geschiedenis die eraan vastzit, een geschiedenis waarvan zij de laatste tastbare restanten zijn. Die geschiedenis gaat terug naar de kolonies van wereldverbeteraars die kort voor het jaar 1900 in het Gooi werden opgericht: de Bussumse kolonie Walden van de schrijver Frederik van Eeden en de Tolstojaanse kolonie van de Internationale Broederschap van christen-anarchisten in Blaricum. Beide kolonies waren een uitvloeisel van protestbewegingen die zich verzetten tegen de uitbuiting van arbeiders, het groeiende materialisme, de vrouwenonderdrukking en wat zij verder aan misstanden zagen.

Walden bestond van 1898 tot 1907

en de christen-anarchistenkolonie van 1899 tot 1911. Deze kolonie was een initiatief van de Amsterdamse hoogleraar Histologie Jacob van Rees. Zowel de Bussumse als de Blaricumse kolonisten waren overtuigde geheelonthouders, vegetariërs en anti-militaristen. Ze propageerden het vrije, dus niet voor de wet gesloten, huwelijk en gemeenschappelijk grondbezit. Maar er waren ook grote verschillen tussen de twee kolonies.

Walden was als collectief-coöperatieve arbeidsgemeenschap vooral een economisch alternatief voor de bestaande burgerlijk-kapitalistische maatschappij. De christen-anarchisten waren ambitieuzer: hun kolonie moest als kleine, volmaakte samenleving een voorbeeld worden voor de hele mensheid. Geweldloosheid, weerloosheid, eenvoud, naastenliefde, dat alles hoopten zij daar in Blaricum op het terrein dat Van Rees voor de kolonie had gekocht, in praktijk te brengen. De christen-anarchisten zagen geen heil in de klassenstrijd, niet alleen de arbeider moest bevrijd uit de kapitalistische loondienst, alle loondienst was verwerpelijk. Alleen door te leven naar het principe: verbeter de wereld, begin bij jezelf, zou een betere maatschappij kunnen ontstaan.

Aanvankelijk woonden de Blaricumse

kolonisten, zo’n 25 mensen, samen in een gemeenschappelijk koloniehuis. Maar dit leidde tot zoveel wrijvingen en heftige disputen dat de meesten het niet volhielden. In navolging van Walden, waar de kolonisten in houten blokhutten woonden, gingen ook de christen-anarchisten kleine houten privéhuisjes bouwen.

In die tijd van industrialisatie en stadsuitbreidingen keerden veel mensen zich af van het in hun ogen onnatuurlijke stadsleven. Ze namen de wijk naar ongerepte boerendorpen als Laren en Blaricum die in snel tempo veranderden in villadorpen. En wie echt terug naar de natuur wilde liet, net als de kolonisten, in de bosjes of op de hei, ver weg van de fabrieksschoorstenen, een hut bouwen. In Blaricum ontstond aan het begin van de eeuw een ware huttenrage. In de vrije natuur maar ook in de villatuinen rondom de kolonie verrees de ene hut na de andere. „Het was in de tijd dat men daar in het Gooi terreinen volgebouwd had met moderne hutjes, waarin men, hutje bij mutje, allemaal samen de eenzaamheid zocht”, zo memoreerde de schrijfster Annie Salomons in haar boek Herinneringen uit de oude tijd (1957).

De twee architecten die zich in Blaricum gespecialiseerd hadden in de huttenbouw, waren allebei afkomstig uit de kolonies: Ru Mauve, een zoon van de schilder Anton Mauve, had enkele jaren doorgebracht in Walden en Theo Rueter had zich aangesloten bij de christen-anarchisten. Mauve bouwde simpele blokhutachtige huisjes van donkergeteerd hout, onder meer voor de wiskundige Brouwer en de schrijver Nico van Suchtelen. De hutten van Rueter zagen er met hun veranda’s en golvende rieten daken romantischer uit, als minivillaatjes. In 1902 liet Jacob van Rees vlakbij de kolonie een hut met atelier bouwen voor zijn zoon, de schilder Otto van Rees. Achter deze hut werden in de daaropvolgende jaren in dit ‘Humanitaire bosje’ of ‘het bosje van Van Rees’, verschillende ander hutten neergezet. Er kwam een hut voor Otto’s jongere zusje Mies, die in de ‘vrije echt’ verbonden was met de schilder Jan Terwey, Nederlands eerste principiële dienstweigeraar. Er was ook een hutje waarin de tekenares Rie Cramer omstreeks 1915 de zomers doorbracht. En er stond de hut waarin J.H. Maronier in de zomer van 1917 Mondriaan zag schilderen.

Pal naast al die hutten bouwde Rueter in 1911 een hut voor de dichter Adriaan Roland Holst die er af en aan woonde tot hij in 1918 zijn ‘Blaricumse paleis’ verliet en naar Bergen verhuisde. Zowel de hut van Otto van Rees als die van Adriaan Roland Holst zijn bewaard gebleven, al heeft de monumentenstatus helaas niet kunnen verhinderen dat er in de loop der jaren veel aan verbouwd is.

Behalve die twee architecten was er ook de kolonietimmerman Tjerk Luitjes. Nadat hij in 1901 de Blaricumse kolonie gedesillusioneerd had verlaten begon hij schuin tegenover het Humanitaire bosje van Van Rees een vegetarisch huttenpension. Luitjes was een anarchistisch activist die zich in diverse traktaten verzette tegen het ‘maatschappelijk slavenleven’ en de stedelingen opriep om massaal naar het platteland te trekken. Het moet in zijn pension een bizarre boel zijn geweest. Onder de dennenbomen stonden rijen ‘luchthutten’ die aan een kant open waren zodat de gasten in de buitenlucht konden slapen. Overdag liepen ze half of geheel naakt en op blote voeten rond, ze namen in weer en wind koude zitbaden, voedden zich met rauwkost en deden mee aan spiritistische seances. De sierkunstenaar Herman Hana beschreef later hoe hij in het ‘naaktkamp’ van Luitjes vertoefde tussen ‘profeten, genieën, proffen, erudieten en autodidacten’, tussen ‘mahatma’s, geestenkloppers en helderzienden’, en dan, niet te vergeten, zo vervolgt hij, ‘de blonde, doorwaaid gelokte vegetarische reinlevers’.

Voordat zij voor zichzelf in Blaricum een hut lieten bouwen logeerden zowel Roland Holst als Brouwer in het pension van Luitjes en ook andere pensiongasten kregen bij Luitjes het onstuitbare verlangen naar een eigen hutje in de natuur. De huttenrage duurde tot in de jaren twintig. In 1922 vroeg Lodewijk van Deyssel nog in een brief aan Adriaan Roland Holst of hij als voormalig hutbewoner wist ‘hoe het tegenwoordig met het huttenwezen’ in Blaricum gesteld was, omdat hij er zelf graag een hut wilde betrekken. Roland Holst antwoordde dat hij zijn Blaricumse hut verkocht had en dat zijn leven zich nu ‘zozeer verwijderd’ had ‘van het huttenwezen dier landouwen mijns verledens’ dat hij er geen inlichtingen meer over kon geven.

Het Blaricumse huttenwezen is nu nagenoeg ter ziele. Van Luitjes’ luchthutten is niets meer over. Behalve de hut van Holst, die van Otto van Rees en de hutten op het Lohman-terrein staan er nog een paar houten stulpjes verscholen tussen de landhuizen. Ook zijn er nog twee oude koloniehutten, de Raat en de Weitekorrel, achter de vroegere koloniebakkerij.

Het zijn allang niet meer de hutten

die Blaricum tot een bezienswaardigheid maken. Het oog wordt nu getrokken door exuberante villa’s die de indruk wekken elkaar in omvang te willen overtroeven. Maar meer nog dan die villa’s trekken de ondoordringbaar dikke en metershoge hagen waarachter ze schuilgaan de aandacht. Vlechtwerk van betonijzer begroeid met klimop, daarachter hagen van hulst, taxus of andere prikplanten. Of hoge wallen begroeid met rododendrons waar schrikdraad doorheen loopt. En op alle toegangshekken hetzelfde bordje: ‘aangesloten bij collectieve beveiliging’.

Nog altijd trekt men zich terug in Blaricum, nu niet meer in hutjes, maar achter driedubbeldikke hagen. Dat is ook een manier om allemaal samen de eenzaamheid te zoeken.

Als de Dooyewaard Stichting erin slaagt de hutten op het Lohmanlandgoedje te redden, zal Blaricum behalve een hoge-heggendorp toch ook nog een beetje een huttendorp blijven.