Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

Milieu en natuur

PART THREE / VOLLE BAK PART FOUR / DE MERKWAARDIGE THUISKOMST VAN DE HETE BURRITO IN DE CAFETARIA VAN VROEGER what?s next? Lees morgen deel 5 Het kon ook angst zijn. Angst ging altijd met smoezen gepaard, dat wist ik als geen ander. Ik was niet voo

8

Vervuld van zware en zwaarmoedig stemmende gedachten zat ik in het onstuitbaar voortrazende vehikel.

Schuins, op de bekende steelse wijze, keek ik naar mijn reisgenoot, die zich van niets bewust scheen. Was hij –? Het verklaarde in elk geval waarom hij in Hamburg niet ins Polizeipräsidium had gewild, en het was maar de vraag of hij in Tilburg wél naar de politie zou gaan. Had hij niet geroepen dat hij het lijk het liefst ergens in de Piushaven wou dumpen? Ik probeerde in hem de verdachte te zien die hij mogelijk was, terwijl hij voor zich uit zat te turen, op zijn bekende, over het stuur gebogen, ietwat ‘bijziende’ manier, alsof hij de horizon niet goed kon lezen.

Voor hem bestonden er weinig verrassingen. Voor hem was het één lange, rechte weg met de bekende afloop. En ondertussen zag hij wel wat er gebeurde. Een bocht kon naar links en naar rechts. Zo ingewikkeld was dat allemaal niet. Als hij maar genoeg te roken bij zich had, dat was het voornaamste. En een paar goeie cd’s. Dan had je het wel zo’n beetje gehad. Hij was typisch iemand die zich over een of ander lijk in de achterbak echt niet druk ging zitten maken.

Maar een verdachte –? Nee, die kon ik met de beste wil van de wereld niet in hem ontdekken.

De enige in deze auto die verdacht was, maar dan ook totaal en van alles wat je maar kon bedenken, was die onverdraaglijke kutzwager Boontje. Met zijn vrou-wenhandel en zijn pornoloodsen in de Noordoostpolder, met zijn vriendschapsbanden tussen NAC en FC St. Pauli, met zijn air van de geslaagde zakenman die desondanks een gewone, toffe jongen was gebleven – met heel die schijn -tegen, met heel dat Bredase klatergoud van hem.

Alleen: hoe gaf ik die gladjanus de schuld? Wat ik ook bedacht, steeds kregen we het lijk weer op ons eigen bordje teruggeserveerd. En dat allemaal dankzij de gisse streken van kutzwager Boontje zelf, die alsmaar kalmpjes voortzoog en -pijpte.

‘Toch vreemd,’ zeurde hij nu bijvoorbeeld zo’n beetje voor zich uit, ‘zo’n lijk dat ineens in je kofferbak ligt, zonder dat je er verder iets van weet. Rarara, hoe kan dat toch?’

Ik zag op het gezicht van J. Kessels zich een geluidloze ontploffing voltrekken, terwijl ik voelde hoe de Kamikaze op zijn minst tien kilometer per uur harder ging rijden.

‘Ik sluit mij, zij het aarzelend, bij de vorige spreker aan,’ vergaderde Bertje op de achterbank een stukje met zijn zwager mee. ‘Kan in deze kwestie misschien een bevredigend antwoord gegeven worden?’

J. Kessels achtte het moment daar om vol op ‘de Polen’ in te zetten. Door het gelul van die zwagerlui op de achterbank was het er helemaal bij ingeschoten. Het werd de hoogste tijd om hun wijs te maken hoe het zaakje zogenaamd ‘echt’ in elkaar stak. Of ze weleens van Polen gehoord hadden en of wat die op parkeerplaatsen zoal uitspookten. Die kwamen daar echt niet voor de gezelligheid, zei hij.

Nee, natuurlijk niet.

‘Het moet gebeurd zijn toen jullie tweeën op de plee bezig waren,’ vulde ik aan.

‘Ja, en wij zaten binnen aan de koffie,’ viel J. Kessels mij bij.

‘En toen zijn die Poolse kaboutertjes gekomen om stilletjes een lijk in jullie auto te leggen?’ zo vatte kut-zwager Boontje onze gedachten samen.

Wij knikten, al zouden wij het zelf iets anders geformuleerd hebben.

‘Maar daar zijn geen getuigen van, voor zover jullie kunnen nagaan?’ informeerde Berend.

‘Polen zijn echt niet zo dom om op de parkeerplaats een hele hoop getuigen achter te laten,’ schamperde

J. Kessels. ‘Die lui zijn stuk voor stuk keiharde professionals.’

Hoe hij dat wist.

Ach, dat wist toch iedereen. Als je dat geeneens wist, dan ging je het moeilijk krijgen in deze wereld, heel moeilijk.

Ja hoor, J. Kessels, dacht ik. Uit welke film heb je dát nu weer?

Kutzwager Boontje bleef met een paar vraagjes zitten, zei hij. Wat had volgens J. Kessels een stel Polen bezield om een Hamburgse pooier op een parkeerplaats ergens ter hoogte van het Teutoburger Wald in een Nederlandse auto te kieperen.

Hè, pooier? Zei hij: pooier? Dat was een foutje, makker. Knakker. Makker NAC’er.

Mooi zo, hier verried hij zichzelf. Hoe kon hij immers weten dat de harige Turk een pooier was? Heel vreemd ja. Ja, hoe kon hij dat eigenlijk weten?

Helaas kon ik het niet hardmaken. Hem hier in de Toyota Kamikaze openlijk ter verantwoording roepen. Want: hoe wist ík dat het een pooier was? Door hem te ontmaskeren zou ik enkel mezelf verdacht maken.

Wat een gekloot en gezeik. Een politieserie was leuk om naar te kijken. Ontspannend. Maar ga er maar eens zelf in zitten. Dan is het ineens totaal niet ont-spannend meer. Spannend trouwens ook niet. Alleen een hoop gezeik en gedoe. Godsamme, man, voor mij hoefde het niet, zo’n lijk achterin. Echt niet. Ik reed liever gewóón naar huis. Waar dat huis van mij zich op dat moment zou moeten bevinden, deed hier even niet ter zake. Het ging om het idee. Het idee dat alles vroeger beter was. Vroeger, thuis. The good old days in Tilburg, Texas of waar dan ook. Onschuldige dagen, toen wij nog niet met lijken door Duitsland reden, op last van – van wie eigenlijk? Je zou er iemand aansprakelijk voor willen stellen, maar wie? Wie offerde zich op? Wie had de ambitie om de lul te willen zijn? Ik wil maar zeggen: als je er een beetje over nadacht waren die politieverhaaltjes echt zo simpel niet meer. Dat was wat de politie zelf ook de hele tijd duidelijk probeerde te maken. Maar publiek dat al achteroverleunt, buig je niet meer recht, beste rechtshandhavers. Publiek dat ergens over nadenkt, dat is net zo zeldzaam als een rechte banaan. Ze bestaan wel, maar je ziet ze nooit.

J. Kessels zag het gewoon simpel. ‘Hij weet er meer van dan wij, zo te horen.’ Hij richtte zich ostentatief tot mij, en wel zo, dat iedereen hem goed kon ver-staan. ‘Eerst weet hij al van tevoren dat we een Turk achterin hebben liggen en nu kan hij ons ook al vertellen dat het een pooier schijnt te zijn.’

‘En zelf schijnt ie een vrouwenhandelaar te zijn,’ zo deed ik er nog een schepje bovenop.

Of het waar was, was een tweede, maar het kwam ons goed uit wanneer kutzwager Boontje zo vriendelijk wilde zijn om de schuld op zich te nemen. Dan waren wij ervan af.

‘Hoe komen jullie erbij dat ik een, hoe zeeën jullie dat ook alweer, een vrouwenhandelaar zou zijn?’

‘Dat heeft je zwager ons zelf verteld.’

Maar daar wilde Bertje graag een vraagtekentje bij plaatsen. Of een kommaatje. Daar wil ik even vanaf zijn. In ieder geval iets om aan te geven dat het niet helemaal klopte wat ik zo triomfantelijk beweerde.

Het is jammer hoe kort van memorie de meeste mensen zijn. En niet alleen Duitsers. Ook iemand als Bertje was blijkbaar erg selectief in wat hij wenste te onthouden. Het was dat J. Kessels: The Novel op dat moment nog geschreven moest worden, anders had ik hem kunnen verwijzen naar Part One, hoofdstuk 8, blz. 40, waar hij op dezelfde achterbank, alleen de andere kant op rijdend, wel degelijk zat te verkondigen dat zijn zwager heel vreemd bezig was met zijn zoge-naamde loodsen in de Noordoostpolder, waar alleen vrouwen ‘werkten’ die je zo op de tribune van Sankt Pauli kon neerzetten en niemand zag het verschil.

Hé, misschien zette hij ze daar wel neer. Was die hele Hurenschlucht zijn idee. Eigen import uit landen waar niet moeilijk werd gedaan. Geen wonder dat hij er in zijn NAC-shirtje zo lekker tussendoor mocht huppelen.

‘Maar ik ken die hele Hassan totaal niet. Echt niet,’ riep kutzwager Boontje vertwijfeld uit.

‘O, dus je kent zijn naam ook al.’

‘Hassan ja, Hassan. Nou en? Zo heten alle Turken bij wijze van spreken. Dat weet toch iedereen. Voor mijn part heet ie Ali, als jullie dat liever horen.’

Het bleef een linkmiegel, een seksistische, racistische linkmiegel, maar hij begon zich nu toch aardig vast te lullen.

‘Maar ik heb het niet gedaan, als jullie dat denken, ik ken die Turk niet eens. Ik zag ’m net liggen, in die achterbak. Ik had ’m nooit eerder gezien. Eerlijk waar niet.’

Iemand die ‘eerlijk waar’ zei, bedoelde doorgaans het omgekeerde, zowel op het gebied van eerlijkheid als op dat van de waarheid.

Zelf schudde hij in ongeloof zijn hoofd. ‘Echt niet,’ herhaalde hij. ‘Eerlijk waar niet.’

9

Ondertussen viel buiten de duisternis in, zodat wij in de spiegeling van de autoruiten gratis getrakteerd werden op onze eigen rotkoppen. Geen prettig ge-zicht, en dan had ik het niet alleen over de mijne.

Het was dat ik mezelf ten volle kon vertrouwen, anders zou ik langzamerhand gaan denken dat we alle vier onze stinkie-binkie uit Hoeristan hadden kunnen ombrengen en we hier dus met vier theoretische moordenaars plus een lijk in een oude Toyota voortjakkerden door een land dat ik overigens zelf nooit zou hebben uitgekozen.

En dan maar roepen dat ik – omdat ik toevallig de Schrijver in het gezelschap was – het allemaal zelf zou hebben bedacht. Echt niet! Dan had ik voor mezelf heus wel een comfortabeler positie verzonnen, dacht ik zo. Niet zo moeilijk. Dan lag ik bij wijze van spreken allang met B.B. in kutzwager Boontjes echtelijke sponde allerlei goed geconserveerde jeugdherinneringen door te nemen, terwijl die drie moordenaars…

Drie ja, want ook Berend was wat mij betreft kandidaat. Kutzwager Boontje was na zijn onbedoelde zelfbeschuldigingen onbetwist de topfavoriet, met J. Kessels als goede tweede. Maar Bertje was in deze race the dark horse. Je zag dat wel vaker: ging alle aandacht naar die ene uit, bleek die andere het stilletjes allemaal te hebben gedaan.

Tegelijk kon het me allemaal geen flikker schelen en was ik het met J. Kessels eens: gewoon naar het kanaal rijden en de rotzooi daar op een rustig plekje uitladen en wegkieperen.

Van mij mochten Bertje en zijn zwager het lijk ook mee naar huis nemen, als ze dat liever wilden. Als ze ons er maar niet mee lastigvielen.

Maar dat deden ze juist wel, dat was een beetje het probleem. Ieder probeerde het lijk bij de ander te leggen, in de hoop dat die het had gedaan. Het was kwar-tetten met een stuk heel vies vlees.

Rook ik het, dwars door de bekleding van de achterbank heen? Of was dat kutzwager Boontje weer, die vuile schijter? Het rook naar zo’n vuilniszak die te lang had gestaan en die was opengescheurd toen je hem probeerde op te tillen. Het kon natuurlijk uit iemands reet komen, maar dan had diegene wel érg verkeerd gegeten.

‘Kunnen we niet ergens stoppen om een bord frieten te bestellen?’

Of te weinig gegeten.

We waren inderdaad al bij de grens. Het rijk van de kartoffelsalad, de schnitzel en de braadworst hadden we inmiddels achter ons gelaten. We naderden het koninkrijk van de bleekgele frieten, saus uit een spuitfles en de gehaktbal uit eigen keuken.

Kutzwager Boontje ging ‘kapot van de honger’, zei hij zelf.

Lekker kapot laten gaan, kabbelden de gedachten.

‘Ik rijd net zo lief gelijk door naar Tilburg,’ opperde

J. Kessels. Bij snackbar Vette Willie of hoe heette die tent hadden ze volgens hem de dikste frikadellen van heel de stad.

Bertje, die er toch mee was opgegroeid, hield zich erbuiten. De heer Berend de Bray van De Bray & Partners wist ineens zogenaamd niet meer wat friet was. Frikadel, zei u? Nooit van gehoord.

‘En kan die NAC-hufter eindelijk ’ns een keer zijn vieze shirt uitdoen? Of wou ie soms klappen krijgen?’ Bij snackbar Vette Willie waren ze namelijk niet tuk op NAC, kon J. Kessels alvast onthullen.

Nee hoor, die voetbalkleren konden niet uit, verklaarde Berend, die in dezen kennelijk als de woordvoerder van zijn zwager optrad. Hij had al een broek moeten opofferen aan die schijterij van net, hij bleef niet aan de gang. Hij ging echt zijn overhemden niet verpesten. En Boontjes eigen spullen lagen nog bij die hoer in Hamburg.

Hoer!? Wat zei Bertje nou?

Ja, zei hij, bij die hoer van hem in de Herbertstraße.

Die straat kenden wij, die lag vlak achter ons zeven- à zeventiensterren-Stundenhotel Aurora. We hadden eerst gedacht dat het een urinoir was, vanwege die rare schutting die de gemeente Hamburg voor de ingang had laten plaatsen en ook vanwege de pislucht, maar er bleken gewoon hoeren te zitten. Een straatje van niks trouwens. Typisch kutstraatje.

Maar in die gore kier, die stinkende huidplooi van Sankt Pauli, had Boontje dus zijn eigen adresje. Zo’n zakenmannetje uit Breda, zo’n omhooggevallen hufter, vond dat blijkbaar ‘lekker geil’. Wie weet hoeveel van die ‘adresjes’ hij had. Niet dat het mij iets interesseerde, toch wou ik het graag even precies weten. Omdat ik nu eenmaal iemand was die zich tot de feiten wenste te beperken.

‘Hij wilde ons Birgit laten stikken voor een Duitse hoer uit Afrika, of voor een Afrikaanse hoer uit Duitsland, als je het liever zo wilt zien.’

‘Het is heel geen hoer,’ verdedigde kutzwager Boontje zich.

‘Ja, omdat gij niet hoefde te betalen,’ kaatste Bertje niet minder Brabants terug. ‘Daarom was het voor jou geen hoer. Zo ken ik er nog wel een paar.’

Al kon hij verder, desgevraagd, geen voorbeelden noemen. Je kende hoeren of je kende er geen.

Ik vroeg me af of hij bij het trefwoord ‘hoeren’ niet héél even aan zijn zus gedacht had. Ik wel. Ik had de hele tijd zitten denken: waarom gaat die vent in Hamburg liggen betalen als hij er thuis in Breda bij B.B. gratis op mag? Het was geen verfijnde gedachte, maar als schrijver kon je nu eenmaal niet in elke alinea even geïnspireerd zijn. Zeker niet als je met vier mannen al urenlang in een benauwde personenauto naar Tilburg opgesloten zat. Dan moest er ook geestelijk gesproken op den duur een raampje open. Mensen, mannen meestal, die worden opgesloten in te kleine ruimten, zoals wc’s, bestelbusjes of gevangeniscellen, gaan op een gegeven moment obscene teksten op de wanden krassen. Dat is een wet, dat is bekend, en wie ben ik om die zomaar te gaan veranderen?

‘Godgloeiendenondeju,’ hoorde ik. Kutzwager Boontje zat maar te draaien en te woelen op de achterbank. Was hij boos of zo? Probeerde hij zijn homohandboeien los te krijgen in de hoop links of rechts iemand een beuk te kunnen verkopen? ‘Het is godsakkerju niet waar. Ik ben voorzitter van de Vereniging Vriendschapsbanden Breda-Sankt Pauli, op de tribune beter bekend als de “Braune Käsen” en die mevrouw waar jullie het over hebben, is mijn rechterhand ter plekke. En ja, ik logeer daar weleens als ik geen hotel heb kunnen boeken. Is dat verboden of zo?’

‘Ga dat allemaal maar aan ons Birgit uitleggen.’

‘Ons Birgit denkt alleen maar aan seks, dat witte gij net zo goed als ik, Bertus.’

Als het erop aankwam zakte iedereen weer terug in dezelfde klei als waar hij met zo veel moeite uit getrokken was.

De argumentatie van kutzwager Boontje leek me overigens om door een ringetje te halen. Ook ik was er altijd van uitgegaan dat B.B. aan niks anders kon denken dan aan seks. Al sinds mijn eerste sauzen op mijn negerlul speciaal kon ik me niet voorstellen dat ze met iets anders bezig was geweest. Ze was geen studietype, en een huishoudelijk type evenmin, sport zag je haar wel doen, maar dan alleen de ritmische bewegingen, kortom het was duidelijk hoe je een en ander in elkaar moest steken. Eén plus één is twee en drie is een orgie. Een rukker kon de was doen. Zo simpel lag het, als je het goed bekeek.

En terwijl iedereen het zijne dacht over het seksleven van mijn B.B., attendeerde J. Kessels ons erop dat hij zo-even Tilburg op de borden had zien staan.

Tilburg, Tilburg!

‘Country roads, take me home,’ neuriede ergens diep in J. Kessels de eeuwige cowboy.

‘Home, where my music’s playing,’ zong ik uit alle onmacht een oude plaat van Art Garfunkel na.

‘Home,’ viel kutzwager Boontje als een al even mislukte Paul Simon in, ‘where my love lies waiting silently for me.’

Een duo zouden we wel nooit vormen, al ontliepen wij elkaar weinig in ons feilloze gevoel voor valsheid.

‘Straks eerst eventjes langs de Piushaven,’ mompelde J. Kessels, die kennelijk in gedachten een boodschappenlijstje aan het afwerken was.

Die filmscène had hij al een hele tijd klaarliggen. Hij hoefde ’m alleen nog even te monteren.

‘Of rijden we niet liever meteen door naar Breda?’ stelde Bertje monter voor. ‘M’n zus zal langzamerhand wel ongeduldig zijn.’

1

Met spijt in zijn hart liet J. Kessels Tilburg links liggen en zette hij koers naar het zo gehate Breda.

Ik zat er niet mee. Ik was allang blij dat we niet met zijn allen glibberend en glijdend langs een modderig talud bij die verrekte Piushaven aan de slag hoefden en ook het verhaal dat wij de koffiedrinkende wachtmeesters op het hoofdbureau aan de Stationsstraat op de mouw gingen spelden, stond mij niet helemaal duidelijk voor de geest.

Also, fort! Gaan met die banaan.

Met onze dooie Turk onopgelost in de kofferbak scheurden wij dieper de nacht in. Hoe laat het precies was, wist alleen Berend, maar ik had geen zin om het hem te vragen.

We reden over de A58 in westelijke richting, want vanuit Tilburg bezien lag Breda de kant op van Amerika, in wezen kon je zo een rechte lijn trekken van Til-burg via Breda naar Austin, Texas – maar J. Kessels scheen dit anders te beleven.

Breda, las ik op de borden. Afslag Centrum, Noord, Oost, Oosterhout, Ulvenhout, Ginneken (woonde daar niet dingeke?), Bavel, Belcrum, Zundert, Klundert, noem maar op, over 1200 meter. De pijlen wezen allemaal dezelfde kant op.

‘Godverdomme,’ kankerde J. Kessels, alsof hij het nu pas kon geloven. ‘Ik kom hier nooit, in deze kutstad, wat een kapsoneslijers, godnondeju wat heb ik er een hekel aan, dus jullie zullen mij moeten vertellen hoe ik moet rijden,’ foeterde hij, terwijl we in het donker de gemoedelijke lichtjes van ‘het Haagje van het Zuiden’ op zagen doemen. ‘Het lijkt hier allemaal op elkaar,’ mopperde hij rustig voort, ‘ik kan het hier nooit uit elkaar houden, al die’ – en dit woord spuugde hij uit – ‘gezelligheid hier.’

Ook kutzwager Boontje begon het ineens aardig benauwd te krijgen dat hij naar huis werd gereden. Hij klaagde dat hij kramp kreeg van die lullige handboeien op zijn rug. Ja, nu had hij ineens overal pijn.

Alleen ik zat me stilletjes te verkneukelen om het weerzien met m’n ouwe cafetariavlam, ergens in een nieuwbouwwijk in het alomtegenwoordige niemandsland dat overal om je heen met razende ijver uit de grond werd gestampt, want de anonimiteitsproductie draaide tegenwoordig overuren.

Wat deed ze daar, die stoot? Al hoorde ze er ook weer thuis, vond ik, tussen al die gelijkvormige voordeuren, tuindeuren, klapdeuren, want wie zat er eigen-lijk in, in dat geweldige lichaam, dat halvemaanvormige ruimteschip dat op een goede dag in mijn jongenskamer was geland? Geen idee of dat lichaam met al die bollingen en glooiingen eigenlijk bewoond was geweest, zo goed hadden we elkaar ook weer niet gekend. Ik was nooit verder dan de buitenkant gekomen, daar had ik mijn handen vol aan gehad. En niet alleen mijn handen.

En over een paar minuten zaten we als twee volwassen mensen tegenover elkaar. Of naast elkaar, ze zouden toch zeker wel een bank hebben in dat knus bij elkaar gefrituurde nieuwbouwnestje? Zo’n wit- of zwartleren pornobank met vochtafstotende beschermlaag. Het was jammer dat Bertje en Boontje en J. Kes-sels er ook bij waren, dat maakte het minder intiem – al was ik van vroeger gewend dat er altijd anderen bij waren als ik haar zag, dat er een soort openbaarheid van haar uitging, iets wat ik verbond met tl-licht, betegeling en harde contactgeluiden. Opeten of meenemen? Als ge zo nodig moet, menneke, doe het dan maar gelijk effekes hier. Staande, terwijl iedereen het kon zien.

Terwijl ik zo zat te mijmeren, voelde ik de kroketten als het ware alweer gaar worden.

Berend gidste vanaf de achterbank de Toyota Kamikaze keurig de Bredase bebouwde kom binnen, liet Zundert links en Klundert rechts liggen, gaf een tijdje de lijn Ulvenhout-Oosterhout aan, adviseerde vervolgens de richting Bavel-Belcrum te volgen, waarna het allemaal zichzelf zou wijzen. ‘Nee, Ginneken is fout,’ corrigeerde hij de nachtblinde J. Kessels, die gelaten zijn aanwijzingen opvolgde en zich al nergens meer druk om maakte. ‘Noord is goed en als je straks een bord Oost ziet is het nog beter,’ tipte Berend hem.

Wat mij betreft kon het hier evengoed Tilburg zijn, maar voor J. Kessels was het kennelijk een wereld van verschil.

‘Typisch Breda,’ mopperde hij, toen hij aan de verkeerde kant een eenrichtingsverkeersstraat in reed. ‘Bij ons zetten ze die borden tenminste aan de goede kant.’

‘Ze controleren hier nooit, dus rij maar gewoon snel effekes rechtdoor,’ moedigde Berend hem vanuit zijn praktijkervaring professioneel aan. Het kon ook zijn dat hij vroeger thuis in de frituur al had geleerd om het sowieso niet al te nauw te nemen met overheidsregulering. Oud vet, wit uitgeslagen gehaktstaven, verjaarde frikadellen: even stevig doorbakken en niemand merkte er iets van.

J. Kessels gaf plankgas (‘dan hebben we het meteen gehad’), maar overzag in zijn nachtblindheid een forse verkeersdrempel, zodat we als het ware gelanceerd werden. Volgens mij verlieten alle vier de wielen het wegdek. Een paar koppen, in ieder geval de mijne, caramboleerden met een droge tik tegen het dak, en ook meende ik onze Turk achter in de kofferbak te horen bonken. En nog een keer met mijn kop tegen het plafond, maar nu echt hard. Dat was de landing.

Verkeersdrempels waren ook typisch Bredaas, beweerde J. Kessels, terwijl hij een sigaret opstak. Duits georiënteerde gründlichkeit. Terwijl ze bij hen in Tilburg gewoon de kruispunten op kleunden en wel zagen wat er gebeurde. Dat reed een stuk gemakkelijker dan ‘al dat gezeik hier’.

Kutzwager Boontje en ik hielden ons stil, zij het om verschillende redenen. Dichter en dichter naderden we ons doel, dat voor elk van ons zo anders ging uitpakken.

2

Alle nieuwbouwwijken lijken op elkaar, elke doorzonwoning is ongelukkig op zijn eigen wijze.

Ik moest aan deze bekende uitspraak van Tolstoj denken, toen we de Botweg links lieten liggen en een woonerf genaamd ‘Beemdvrede’ of ‘Vredenbeemd’ op reden en ik de eengezinswoningen eensgezind op een rijtje zag liggen, alsof ze hun best deden om zo veel mogelijk te blijven lijken op de fullcolourfoto’s uit het gratis verspreide verkoopkrantje van de plaatselijke makelaarsvereniging.

Zeker nu, in het door de gemeente Breda verspreide lantaarnlicht, lagen ze te glanzen en te glimmen dat het niet mooi meer was.

In hun niet-aflatende strijd tegen de waardevermindering hadden de altoos bezorgde bewoners hun huisjes opgepimpt tot paleisjes waar zij in hun zithoeken en aan hun huisbars de koning konden uithangen – terwijl je het bederf als het ware al zag blinken in de net iets te opgepoetste deurknoppen, de gezand-straalde opritten, de pergola’s van geprepareerd fabriekshout. Alles was hier af. Dood. Voorbij terwijl het bestond. Doodgeboren en levend begraven. Hier kon alles alleen maar minder worden, en terwijl het dat werd, was het dat al geworden. Wat hier leefde, was slechts een dierbare herinnering. Aan wat eigenlijk? Er werden hier nog slechts graven verzorgd. Op zaterdag dan. Door de week werden de wormen gevoerd.

En op zo’n gewone doordeweekse wormendag kwamen wij voorrijden. Vier mannen en een lijk.

Weldra zou de voordeur openzwaaien en daar, badend in het tl-licht, zou zij staan, de onbespoten droom van mijn popelende jongenstijd.

Maar eerst moesten er nog wat zaken worden geregeld, rechtgezet, opgehelderd, afgehandeld, zei Berend, die de leiding over de operatie scheen te hebben. Boontje hoorde je in elk geval niet meer en van J. Kessels hoefde het allemaal niet zo. Die zat rustig te roken, in afwachting van het moment dat we terug naar Tilburg konden gaan, en stuurde zijn Toyota Kamikaze afwezig over het kunstige, met allerlei sleurdoorbrekende patronen verluchte plaveisel van het Bredase woonerf.

Zelf worstelde ik met moeilijk hanteerbare gevoelens, waar ik natuurlijk wel zelf de hand in had gehad.

Berend had bedacht dat wij de Toyota beter in de garage konden parkeren, dit in verband met de verdachte lading in de achterbak.

Onder het vieze NAC-shirt van zijn zwager friemelde hij naar diens broekzak en viste daaruit de elektronische sleutel tevoorschijn die nodig was om de carport automatisch te openen. Het was zo’n deur die volledig zijn eigen gang ging, dus het was altijd weer even oppassen dat het rolsysteem niet halverwege het in-parkeren via het dak ritmisch naar binnen kwam hakken. J. Kessels gaf, om dit te voorkomen, zo veel gas dat hij bijna tegen de achterwand knalde, maar geluk-kig werd hij gestuit door tuingereedschap en/of kinderfietsjes.

‘Godsakke, man kijk toch uit.’

‘Godnondeju.’

‘Ja, wat was dat?’

Wat het was, was in de gauwigheid niet meer uit te maken. Maar aan het geluid te oordelen, deed dat er ook niet meer zo toe. Niemand zat er ook mee.

Berend liet de automatische roldeur weer neer, want het leek hem beter wanneer de buurt niet ging meegenieten van onze perikelen.

Er waren twee problemen, legde hij uit, terwijl wij alle vier in de donkere auto bleven zitten, onze tronies onheilspellend opflakkerend in het licht van de kop-lampen die in de krappe garagebox een hels schijnsel veroorzaakten, een helsheid die nog werd versterkt door het stationaire grommen van de motor.

‘Zet die motor liever uit. Anders worden we straks nog vergast.’ Berend begon er heel gekunsteld bij te kuchen. Vanwege de continue sigarettendamp had hij zijn raampje helemaal opengedraaid. Dat hielp natuurlijk ook niet erg. Je kon de benzine ruiken, de gewone lucht begon al op te raken.

J. Kessels haalde zijn schouders op. Als roker had hij nu eenmaal minder last van uitlaatgassen. Maar dood, dat hoefde voor hem nou ook weer niet per se, dus zette hij om Bertje een plezier te doen de motor uit.

‘Twee problemen dus,’ recapituleerde Bertje, die zijn frituurpan alweer lekker op de vergaderstand had staan.

‘Twee problemen, inderdaad,’ kwam kutzwager Boontje zich ermee bemoeien. ‘Het mijne en dat van jullie. Het ene zit binnen te wachten. En het andere ligt in de kofferbak. En allebei kijken ze volgens mij niet echt vrolijk.’ Zelf keek hij er overigens ook niet al te vrolijk bij.

‘Ik wou het eigenlijk eerst over jou hebben, Boontje. Ik denk wel dat ge zo’n beetje weet waar ik heen wil.’

Hij knikte deemoedig. ‘Ons Birgit.’

‘Inderdaad. Ons Birgit is niet erg te spreken over jouw “supportersactiviteiten”, als we het voor het gemak even zo zullen noemen.’

‘Vrouwen en voetbal hè? Dat blijft moeilijk hè?’

‘Gij weet ze anders goed te combineren, Boontje, met uw hoerenhandel daarginds in Hamburg.’

Nu de ontknoping naderde, groeide Bertje in zijn rol. De finale ontmaskering was aanstaande, de ontluisterende waarheid die langzaam tevoorschijn werd gestript, de ene na de andere bladzijde, totdat de smerige witte onderbroek compleet met alle clubkleuren zichtbaar ging zijn.

Het was duidelijk wie de pineut was. Gelukkig toch de man die we het allemaal het meest gunden.

Wie de waarheid wilde vinden, hoefde enkel maar een leugenaar aan te wijzen. En die dan helemaal uitkleden.

Als schrijver kon ik uit de eerste hand vertellen dat het in feite zo simpel werkte.

‘Ge gaat toch niet alles aan ons Birgit vertellen, niet?’ Kutzwager Boontje zag de bui al hangen.

‘Een vrouw heeft recht op de waarheid, Boontje, dat weet gij net zo goed als ik.’

J. Kessels vroeg of iemand er bezwaar tegen had als hij even een muziekje opzette. Het was niet helemaal duidelijk of hij naar iets zocht om de ondergangsstemming van kutzwager Boontje treffend te laten vertolken of dat hij het gewoon beu was om nog langer naar het gelul te moeten luisteren. In ieder geval riep het Ware Westen weer, hier in die benauwde garagebox in Breda-Oost of -Noord of waar zaten we.

Het ging, zag ik snel, om een verzamel-cd van Don Rich, een van Buck Owens’ befaamde Buckaroos, bekend van die galmende, ‘galopperende’ gitaarpartijen. The Bakersfield Sound werd het genoemd, J. Kessels was er gek op.

Van mij mocht ie het opzetten, al sloeg het in het verhaal nergens op.

Berend vatte J. Kessels’ voorstel kennelijk op als een punt voor de vergadering en telde mij als voorstemmer. Zelf was hij tegen. Maar omdat Boontje niet had geluisterd, was het twee stemmen tegen één. En in afwachting van de definitieve bekrachtiging denderden de Buckaroos alvast met hun karakteristieke gitaargeluid de krappe cabine binnen.

‘Oh, it’s crying time again, you’re gonna leave me, I can tell that far away look in your eyes.’

Voor J. Kessels was het leven één groot afscheidnemen, de laatste grote prestaties van de mensheid dateerden alweer van enige tijd geleden wat hem betreft, het was tegenwoordig meer uitzwaaien dan verwelkomen, zo kon je het wel samenvatten. Er ging veel af en weinig kwam erbij. Ja, herinneringen, daar had hij er genoeg van. Dat was het enige waar hij niks tekort aan kwam.

Ook ik had er zat, herinneringen, en ik zat te popelen om ze allemaal mee naar binnen te nemen en ze aan onze gastvrouw te laten zien.

Hoewel: te popelen?

Naarmate ik dichter bij mijn doel kwam, slonk mijn verlangen eerlijk gezegd als een verdwaalde naaktslak op een bord zout. Het was meer het idee dat me had aangesproken dan de feitelijke situatie. Ik had, hield ik me voor, nooit bewust terugverlangd naar B.B. Nooit concreet. Want als ik erover nadacht, rook ik hier in nieuwbouwwonderland – dwars door de doe-het-zelfaccessoires, de sleurdoorbrekende straatpatronen en de zelfbediende huisbars – het hergebruikte vet, de opgebakken vettigheid van de vorige dag, de koud geworden friet etc. Wat moest ik met zo’n snackslet? Het was – ja, toen – iets anders geweest, iets in het zenuwstelsel. Een reflex. Iets wat autonoom de kop opstak en waar ik zelf in feite niets mee te maken had.

Het kon ook angst zijn. Angst ging altijd met smoezen gepaard, dat wist ik als geen ander. Ik was niet voor niets schrijver geworden. Dromen was één, maar er stante pede in een huisbar of zithoek wat van zien te maken was weer een heel ander verhaal. Mijn rol als personage zat me op dit moment dan ook bepaald niet lekker. Het was sowieso behelpen geweest, nu we het er toch over hebben. Zowel heen als terug. Godsakke, verzin nog eens een verhaal, zou ik zo zeggen.

3

Op dat moment, maar het kon ook ietsje later zijn, werd er aan de garagedeur gemorreld.

‘Godallemachtig nondeju godsamme nog aan toe!’ vloekte kutzwager Boontje een fraaie fugatische contrapunt bij elkaar. ‘Daar heb je d’r al. Nou zal je ’t krij-gen, godnondeju nog aan toe.’

Zo bang hadden we hem nog niet gezien, onze arrestant. Niets had hem tot dusverre kunnen afschrikken, eigenlijk had ie de hele terugrit een behoorlijk grote bek gehad.

Maar ik zat er zelf ook niet op te kijken, want het was duidelijk wie er aan de andere kant aan die deur stond te trekken. Ineens was ik het helemaal kwijt, de negerlullen speciaal, de trillende flippers, de broek vol sauzen, ik zag mijn veelbelovende knapentremolo’s ineens in het grauwe tl-licht van de meedogenloze waarheid achteraf. Sluitingstijd, game over. En dan moet jij nog eens helemaal beginnen met je broek te laten zakken, et cetera.

Daar konden zelfs de Buckaroos die J. Kessels nog steeds op had staan, geen zinnig puntje meer aan zuigen.

‘Je zult met een goed verhaal moeten komen, Boontje,’ sprak Berend triomfantelijk. ‘Als ik jou was, was ik liever naar de Tilburgse politie gereden. Maar je hebt het zelf zo gewild. En nu kun je het krijgen, hè?’

Berend leek de enige te zijn die zijn lijnen nog op orde had. Voor hem verliep alles kennelijk nog naar plan, naar wens, of wat er ook aan zijn zekerheid ten grondslag lag.

‘Moeten we niet eerst die dooie pooier uit Hamburg-Hafen ergens afleveren?’ probeerde hij eronderuit te komen. ‘Ik dacht dat we die eerst gingen lozen. Toch? Kom, laten we gaan. Come on, let’s go, zoals de spelers van NAC altijd zeggen voordat ze het veld op komen. Oe oe, let’s go, zeggen ze eigenlijk. Oe oe oe, let’s go.’

De stilte die volgde werd natuurlijk meteen professioneel opgevuld door de Buckaroos, die de voor hen typerende ‘galopperende’ sound weer helemaal te pakken hadden.

‘Ik haal Don Rich er altijd meteen uit,’ mijmerde J. Kessels. ‘Moet je horen. Puur topwerk.’

Iedereen leek zich vast te klampen aan iets waaraan hij dacht zekerheid te kunnen ontlenen: het ‘oe oe’ van NAC, de gitarengalop der Buckaroos, je kon het zo onzinnig niet verzinnen of het bleek voor iemand een bepaalde betekenis te hebben.

‘Nee, nee, Boontje, zo ben je niet getrouwd. Je zult met een goed verhaal bij ons Birgit moeten aankomen. Zij heeft jou altijd meteen door, dat weet je. Ze hoeft je maar aan te kijken en ze doorziet alles.’

‘Het derde okseltje. Ja, vertel mij wat.’

‘Het derde oog, zul je bedoelen.’

‘Zo kun je het ook noemen. Maar het idee blijft hetzelfde.’

‘Hoezo, hetzelfde?’

‘Nou, met een derde oog kun je niet kijken en met een derde okseltje kun je niet –’

‘Niet: wat?’

‘Ik bedoel: juist wel! Met een derde okseltje kun je juist wel –!’

‘Neuken?’

‘Ja, wat anders?’

‘O, is dát een derde okseltje? Ik dacht al.’ Waarna een korte stilte intrad. ‘Dus als ik het goed begrijp wil je hiermee zeggen dat een derde oog juist wel kan kijken?’

‘Het derde oog?’

‘Ja, daar hadden we het dacht ik over.’

‘Mag ik verdergaan?’ vroeg Berend, zijn ergernis verbijtend. Om vergadertechnische redenen vond onze zelfbenoemde voorzitter het in principe beter om net te doen alsof ieders inbreng even waardevol was. Inclusief derde ogen en derde oksels en wat er zoal ter tafel kwam. Maar nu vond hij het kennelijk welletjes. Hij was de enige die de lijn nog in zijn hoofd had, die überhaupt een lijn in zijn hoofd had.

Aan J. Kessels en mij had je op dit gebied inderdaad weinig tot niets. Wij reden, maar daarmee was alles gezegd. En nu stonden we trouwens stil. Maar het ging om het idee. We reden, al stonden we zoals gezegd stil, we rookten en we luisterden naar muziek. Een mooi leven, wat ons betreft. Wat er op de achterbank en in de kofferbak gebeurde, ging ons in feite geen ene moer aan. Dat deden die mensen zich allemaal gewoon zelf aan. Daar had in ieder geval J. Kessels nog nooit van zijn leven om gevraagd. Dus moest je niet bij hem zijn met NAC-fans en dooie Turken. En bij mij trouwens ook niet.

En op dat moment, maar het kon ook een moment later zijn, rolde de garagedeur ratelend open.

4

We hadden te maken met een situatie waar in feite niemand op zat te wachten. Behalve Berend. ‘Daar zul je d’r hebben.’

Alle vier draaiden we ons om – hetgeen soepeler klonk dan wat zich werkelijk in de cabine afspeelde. J. Kessels stootte zijn knie tegen het stuur, ik kwam tegen het beeldvullende achterhoofd van Bertje aan te kijken en kutzwager Boontje kon zich vanwege de onhandige handboeien én vanwege de koffer van Berend, die we verder niet hadden kwijt gekund, al helemaal niet omdraaien, zodat de meesten van ons maar moesten raden wat zich achter ons in alle hevigheid scheen te voltrekken.

Al hadden we allemaal wel zo’n idee.

‘Doe de raampjes ’s open. Ik kan d’r anders niet goed verstaan,’ zei Berend, die als enige goed zicht had. De achterportieren zaten op het kinderslot en de raampjes werden vanuit de bestuurderspositie centraal bediend. Vanuit de gezinssituatie geredeneerd een veilige situatie. Mooie innovatie. Maar voor een volle bak met vier grote, zwetende mannen sloeg het nergens op. Zo slim waren ze in Japan dus ook weer niet.

‘Godnondeju, Boontje. Godsakkenondeju, knetterende klootzak die ge zijt,’ hoorden we, toen J. Kessels eindelijk de juiste knopjes had ingedrukt.

Verrek ja. Terwijl de raampjes zacht zoemend zakten, hoorden we inderdaad iemand keihard staan krijsen en schelden op die kut-NAC’er van ons.

Ik was sowieso al blij dat ik kutzwager Boontje niet was noch hoefde te zijn, maar nu prees ik mij helemáál gelukkig dat het mijn probleem niet was dat zich achter ons als een levensgrote duistere schaduw in de deuropening had geposteerd. De bekende ‘wrekende instantie’ waar niemand persoonlijk op zat te wachten.

‘Kun je ’m niet even in zijn achteruit zetten en gas geven?’ probeerde het benarde Boontje bij J. Kessels, aangezien die meestal niet al te moeilijk deed.

‘Ja, dat mocht je willen, hè?’ sneerde Berend. ‘Het zou anders niet de eerste dooie zijn waar je meneer Kessels mee opknapt hè?’

Maar deze zware beschuldiging ging verloren in het furieuze wijvengekrijs dat de garagebox vulde en waar zelfs de Buckaroos, vlijtig voorttokkelend op hun eindeloze highways, niet van terug hadden. ‘Wat is dit voor godnakende kutherrie?’ verstond ik. En: ‘Wat doet die vieze vuile goedkope stinkwagen in onze garage?’

J. Kessels keek mij niet-begrijpend aan. Ik haalde mijn schouders op.

Het krijswijf had kutzwager Boontje met zijn NAC-shirt echter allang zien zitten – ‘Aha, hier zijde gij, menneke’ – dus ze rukte in één keer het portier open en sleurde hem eruit.

Dit klinkt overigens simpeler dan hetgeen zich in werkelijkheid voltrok. Het sleuren werd bemoeilijkt door de kleine ruimte waarbinnen het plaats moest vinden. De geboeide positie werkte eveneens complicerend. Hierdoor kwakte kutzwager Boontje, voor zover ik kon overzien, met zijn smoel eerst tegen de grofgestucte garagemuur, schuurde met zijn wang het hele stuk naar beneden en sloeg met zijn kop toch nog relatief hard tegen de betonnen vloer. Ik zag niks, maar ik kon het contactgeluid met de schedel duidelijk horen. Het was zo’n geluid dat je liever aan een ander overliet, en dan nog voelde je het zowat bij jezelf.

‘Da’s m’n zus,’ concludeerde Bertje. ‘Ik zal haar effekens helpen met het uitladen.’ Hij kon er aan zijn kant, vanwege het kinderslot, niet uit, dus hij klom over zijn eigen koffer heen aan de kutzwagerkant naar buiten, moest daarbij uitkijken niet op het weerloze lichaam te stappen van kutzwager Boontje himself, dat daar met zijn sm-handboeien om lag te wachten op verdere maritale gewelddadigheden.

Het drong nu pas tot me door. Dat krijswijf was Bertjes zus. Birgit dus. Of liever: B.B. Mijn god, dat kon niet waar zijn. Dat mócht niet waar zijn, godverdomme. Ik had toch niet al die jaren zitten smachten, of hoe noemde je het, naar een of ander ellendig viswijf dat in een garagebox de boel op stelten kwam zetten?

Al een hele tijd had ik het voorgevoel dat ik hier geen zogeheten harde knoeperd van ging krijgen. Maar dat het zó erg was, had zelfs ik, toch de schrijver van deze troep, niet kunnen voorzien. Men mag dat naïef noemen. Het is niet anders. Ik ben meer een terugkijker dan een vooruitblikker. Zo ben ik nu eenmaal. Ik houd meer van wat ik niet had dan van wat ik niet zal krijgen. Altijd al gehad. Niks aan te doen.

In het onbegrensde rijk der onmogelijkheden kan een harde knoeperd nog alle kanten op, heeft een wijs man eens gezegd.

Misschien, dacht ik optimistisch, had de meedogenloze tijd haar kont wel gespaard. Alleen haar kont, meer vroeg ik niet, hier in deze naargeestige garage-box. Twee billen, that’s all. Opeten, meenemen, maakt niet uit. Ik doe er thuis wel saus op. Als romanticus had je maar weinig nodig om veilig weg te dromen. ‘Oh honey baby,’ droomde ik, terwijl nota bene het wijf zelf nog stond te krijsen. Maar ideeën zijn sterker dan mensen. ‘O,’ droomde ik, ‘o, geluksbillen van mijn jeugd.’

5

Terwijl broer en zus De Braaij in familieverband de onfortuinlijke kutzwager Boontje naar binnen sjorden, sleurden, duwden en trapten, opperde J. Kessels dat wij nu evengoed met z’n tweetjes die Turk ‘in een vuilnisbak’ konden pleuren. ‘Daar bijvoorbeeld.’ Hij knikte in de richting van een container voor tuinafval.

‘Is dat wel een goed idee?’ hoorde ik mezelf zeggen in een proza dat zelf geen goede ideeën verried.

‘Gewoon weggooien die vent,’ zei hij. ‘Dat is verreweg het gemakkelijkste.’

‘Weggooien?’ echode ik verbijsterd.

‘Ja, natuurlijk. Wat anders? Of denk jij dat ze hem nog willen bewaren?’

‘Bewaren?’ Wat was dat nou weer?

‘Het zijn toch frituurlui? Misschien willen ze hem opbakken om door de frikadellen te draaien. Je weet maar nooit met die cafetariamannen.’

Zelf vond hij het erg grappig. Ik kon er de humor niet van inzien. Omdat hij het meende volgens mij. Terwijl het buitengewoon discriminerend was jegens Turken en jegens werknemers in de fastfoodsector in het algemeen, om over hun eventuele stoffelijke overschotten maar te zwijgen. Ook dergelijke mensen – of ze nog leefden of al dood waren, dat maakte in principe geen verschil – verdienden een mooie begrafenis. Hun leven was – dat moeten we helaas vaststellen met zijn allen – op niks uitgelopen, laat dan tenminste hun dood iets bijzonders zijn. Iets feestelijks. Daar hadden zulke mensen recht op. Daar hadden ze met z’n allen keihard voor gewerkt. Andere mensen vanzelfsprekend ook, iedereen had recht op een leuke begrafenis, maar –

‘Zo schiet het natuurlijk niet op hè.’ J. Kessels stond in zijn eentje aan het lijk te sjorren, maar kreeg er geen beweging in. ‘Help me effekes een handje.’

De dooie was loeizwaar. Hij gaf bepaald niet mee. Integendeel. Het was alsof hij het erom deed, zich expres zwaar maakte. En stinken! ‘Gatverdamme’, om J. Kessels te citeren. Het element ‘tijd’ was duidelijk niet iets waar zo’n dode lulhannes een nuttig gebruik van maakte. De boel eens extra flink vervuilen, tot meer was zo’n overleden stuk vreten kennelijk niet in staat.

Gelukkig gaf J. Kessels niks om zijn bekleding. Je zult ze de kost moeten geven die gaan staan jammeren als een of ander lijk hun o zo mooie auto komt bevuilen. Maar bekleding, dat was iets waar mijn reisgenoot boven stond. Of onder. Of waar dan ook. Als hij er maar geen last van had.

‘Wat een klootzak,’ zei J. Kessels. We hadden hem een stukje overeind gehesen, maar hij bleef ergens vastzitten.

‘Hij is ook helemaal hard geworden,’ merkte ik op. ‘In Hamburg gaf hij nog mee.’

‘Lijkverstijving,’ mompelde J. Kessels. ‘Dat zullen wij net hebben, godsakke.’

‘We hadden hem al eerder moeten opbinden of zo, in een handzamer formaat.’ Beter nooit dan laat, zeg ik altijd maar als ik zoiets zeg.

‘We hadden hem al eerder weg moeten flikkeren,’ kankerde J. Kessels. ‘Gewoon ergens langs de Autobahn. Uitladen en weer doorrijden.’ Toen had het nog gekund. Want dat we Tilburg niet gehaald zouden hebben met dat lijkverstijvingsgezeik, begreep hij zelf ook wel.

‘Zal ik Bertje en Boontje erbij halen?’

J. Kessels antwoordde niet. Hij had tussen de tuinbenodigdheden een hark gevonden en hoopte daar een oplossing mee te kunnen forceren.

Ik wachtte het resultaat liever niet af en ging gauw versterking zoeken.

6

Via een piepklein paadje dat verlicht werd door lage paddenstoellampen liep ik door een kunstig aangelegde Japanse rotstuin naar de voordeur, die dicht was.

Op een geëmailleerd hart las ik de namen. Eerst twee naast elkaar en dan twee onder elkaar. Het paste net. Er moest niet iets bij komen. Dan hadden ze een groter hart moeten nemen. Birgit, Perry, Priscilla, Elvis, in liefde verenigd of in elk geval in email. Van de laatste op de lijst kon ik niet raden of het ook een kind was of de hond misschien. De namen van de kinderen en/of honden waren duidelijk een hommage aan misschien wel de grootste artiest uit de hele Wurlitzer van Pa de Braaij. Elvis the Pelvis, de heupzanger, de in zijn eigen roomboter uitgegaarde koning van de onanie. Dat gaf aan dat mijn B.B.’tje de Cafetaria Van Vroeger nooit uit haar hoofdje had kunnen zetten. De frietdampen waren diep in haar huid getrokken, zelfs de kinderen en de honden roken ernaar. Een ontroerend besef dat mijn altijd sluimerende geilheid zeker ten goede kwam.

Het gekke was dat ik bij zulke altijd eendere, al dan niet geëmailleerde uitingen van individualiteit nooit aan specifieke mensen (of honden) dacht, het bleven namen op grafstenen, doden wat mij betreft, aanstellerige, ietwat overdreven doden op een kerkhof waar ik persoonlijk niemand wist te liggen.

Ik zou dus in principe nooit, als ik ergens Birgit, Perry, Priscilla, Elvis las, denken aan – om maar wat te noemen – een kont uit betere tijden, negerlullen, Duits voetbal en een huisvader die in zijn vrije tijd boven een peeskamertje in de Herbertstraße op bed lag te wachten tot zijn Afrikaanse hoer thuiskwam van haar werk. Je dacht normaal aan niks als je zulke namen las. Ja, als ik Priscilla las, dacht ik aan Elvis, en als ik aan Elvis dacht, dacht ik: I feel so lonesome I could die. Of was het: cry? Maar deze keer dacht ik dus aan een hond. Een hond die vier keer per dag uitgelaten moest worden en die op hetzelfde veldje scheet als waar de buurtkinderen voetbalden. Eèèèèèlvis! Hier komen godverdomme, ‘’cause you ain’t nothing but a hounddog, you keep mm-mm all the time’.

Met bezwaard gemoed belde ik aan. Ik wist ineens niet meer waarom ik het deed. Zo’n gemiddeld gezin als de fam. Boone. Wat bezielde mij om hier binnen te dringen? Grensde het niet aan huisvredebreuk, zo’n familie doorsnee in een rijtjeshuis lastig te vallen met internationale lijken en ingewikkelde herinneringen aan een kont die misschien allang niet meer bestond? Laat die mensen toch gewoon met zijn allen op de bank gezellig naar de tv kijken of wat ze ook zitten te doen.

Zo stond ik te mijmeren over burgermansgeluk dat rijtjeshuis na rijtjeshuis toch zo dik was gezaaid, met honden genaamd Elvis en tv’s en witleren of zwartleren zithoeken die tevens zo geschikt voor porno waren en huisbars waar je zoveel mocht roken en mocht drinken als je wilde en waar niemand je iets kon ma-ken, zeker de politie niet.

Gek genoeg wist ik dat het anders zat, maar dat drong niet tot me door, zo sterk was de werking van deze speciaal voor de makelaarsfolder opgekalefater-de nietszeggendheid.

En daar stond ze dan. Alles, de Cafetaria Van Vroeger, de Bally Gold Rush die onzichtbaar werd bediend door B.B.’s zeer zichtbare billen die bewogen alsof ze die beweging nodig hadden om te kunnen gaan bestaan, om hun ware vorm te vinden, de gillende negerlullen in het kokende vet, de hele bliksemse boel kwam teruggebliksemd, sloeg in precies op de plaats waar ik stond. ‘De vijfentwintig jaar die ik sindsdien had geleefd, spitsten zich toe in een sidderende punt (taper-ed to a palpitating point), en verdwenen,’ zou Vladimir Nabokov op zo’n moment schrijven (Lolita, hoofdstuk 8, vertaald door Rien Verhoef).

Stond ze er al een hele poos? Was ík degene die treuzelde? Ze draaide zich alweer om, liet zien dat de tijd op sommige dingen geen vat had. Fuck man, fuck! Ik had ze al beschreven, die twee halve universa die samen een hele vormden – en nu zag ik ze in het echt!

Als door lijm, of draden, of weet ik wat voor spul met haar verbonden, werd ik vanzelf naar binnen getrokken.

Ik kon niet geloven dat ik compleet werd teruggeworpen in de tijd. Ik niet, maar die billen dan, ik bleef gewoon mijn oude zelf, maar die billen die leefden als nooit tevoren. Alsof ze nooit anders hadden gedaan. Toegeworpen werden ze me, door een Onzichtbare Hand, de hand van een of andere Hogere Rukker met gevoel voor nostalgie; in de schoot geworpen werden ze me, die twee schatten, die twee-eenheid, precies in het midden gescheiden door wat hen onverbrekelijk verenigde. Ze waren het, ze waren het echt, zoals ze voor me uit dansten, naar me lachten, me wenkten, kom maar jongen, kom maar mee, we zullen je wel even iets laten zien, we gaan terug naar waar we begonnen zijn en vandaar gaan we gewoon weer verder waar we gebleven waren. Of er niks aan de hand was.

Terwijl het meisje zelf me geen blik waardig keurde, dat was wel vreemd. Het B.B.-waardige meisje. Meisje ja, het was een meisje, dat zag ik zelf ook wel, ik was niet gek. Ze was geen dag ouder geworden in al die jaren, mijn B.B., mijn B.B.-waardige B.B.-meisje. Was ze het wel zelf? Menselijkerwijs was het onmogelijk. Maar ach, wat kon mij het verrekken. Menselijk of niet, wat maakte het uit. Voor mijn part was het dierlijk, digitaal of dubbelzinnig, donder toch op. Het werkte en daar ging het om.

Het was weer terug en dat was het enige wat telde. Het ja. De belofte. Terug van weggeweest. Heel dat glorende besef van iets wat groter was dan jezelf, godsakke, godnondeju, groter dan je handen in ieder geval, iets wat meer was dan je met al je dromen, met heel je voorstellingsvermogen, met heel je jonge onervaren, nog ongedoopte lul redelijkerwijs had kunnen bevatten.

Ik had zin om alles aan J. Kessels te vertellen, hem deelgenoot te maken van mijn opwinding, deze door deling te verdubbelen, maar besefte dat dit allemaal van voor zijn tijd was, dit was mijn eigen persoonlijke paradijs, daar hoorde hij niet bij. Ieder had zo zijn eigen retourtjes, op dit enkelspoor reisde ik alleen. Bo-vendien was hij in de garagebox met die hark en dat lijk bezig, dat kon ik nu even niet combineren.

Ondertussen was ik achter de meisjesbillen de woonkamer in gelopen, getrokken, gezogen.

Daar wachtte mij een nieuwe verrassing. Ik kwam terecht in een zinsbegoocheling. Moest ik wel even Boontje wegdenken, die daar in zijn zweterige nac-shirt en zijn van Bertje geleende schone herenpantalon met zijn handboeien om op de inderdaad witleren pornobank lag te wachten totdat dit allemaal voorbij zou zijn. Hij begroette mij met een soort grijns, want een hand opsteken lukte hem niet. Het was zo’n grijns van: moet je eens zien wat ze me aandoen, jij begrijpt mij tenminste. Maar ik had geen zin om hem te begrijpen, ik had mijn hersens hard genoeg nodig om tot me door te laten dringen wat ik hier ervoer. Een complete replica van de Cafetaria Van Vroeger kon je het niet noemen, maar het kwam verdomd dicht in de buurt. De witte tegelvloer, mijn god. Glad en glanzend, klaar om alle soorten sauzen te ontvangen. En die frituurinstallatie, moet je dat zien. Of was het een zogeheten open keuken? Ik had daar weinig verstand van. De toonbank met koelvitrine. Dat was er een, hè? Of was het toch een gewone huisbar? Hé, en er stond zelfs een originele Wurlitzerjukebox. Alleen de Bally Gold Rush kon ik nergens ontdekken, dat paradepaardje van de oude cafetaria van weleer, waar mijn billenborstenbeestje zo tegenop kon rijden, met stoten die kort en heftig konden zijn maar ook met van die lange halen. Het leek, wanneer je haar bezig zag, alsof ze de zilveren kogels persoonlijk vanuit haar heupen het lampjeslabyrint in katapulteerde en ze daarna met haar eigen flippers weer opving, voordat ze door het onvermijdelijke zwarte gat werden opgeslokt. (En ik maar kijken, met ogen die als het moest ook in het donker konden zien, daar beter zelfs dan in het volle licht.)

Het billenmeisje boog zich ondertussen over de perfect gerestaureerde, weer gloednieuwe jukebox, liet zich van onderaf verlichten, gelijk de footlights der stripteuses, dat het nagebootste licht van de zonsondergang is, waarin zij schitteren als klatergoud, hun vlees van bordkarton wordt, irreële gestalten ineens, illusoir, vluchtig als een dagdroom.

‘Silleke, gaat daar eens weg. Laat mij dat eens doen,’ zei een oudere vrouw die mij in het voorbijgaan zo’n vette knipoog gaf, alsof wij elkaar al jaren kenden.

Was dat trouwens niet dat mens dat zo-even in de garagebox had staan krijsen en kijven, dwars door de Buckaroos heen? Sterker nog, en hier hield ik mijn adem even in, was deze oudere vrouw, deze schelle krijser, harde kijver, was dit slagschip uit een vorige oorlog dezelfde als… ik wilde het billenmeisje naast haar zeggen, maar ik bedoelde mijn verre, nabije, verwaarloosde, maar nooit vergeten, hoogsteigen, allereigenste, beweegbare billenwonder. Was dit verjaarde geval mijn bloedeigen B.B.?

‘Birgit!?’ stamelde ik ongelovig.

‘Menneke van me!’

Ze was het warempel, naar het scheen. Door alle lagen van lichaamsvorming heen, door alle sedentaire afzettingen, puinwaaiers, fossiele resten bikte ik mijn gedroomde tovermeisje los. Archeologisch afbraakwerk dat mede kon slagen dankzij het geheugensteuntje naast haar (Silleke, Priscilleke, Priscil, Priscilla Presley, dankbaar in de dynastie opgenomen heupneukertje met haar witte onderbroekjes waarboven een toefje kinderschaamhaar ondeugend kwam meekijken – zoals de koning van de onanie het zo graag had), dat levensechte wezentje, dat met haar billen naar mij toe gewend studieus gebogen stond over die elektriserende, keurig opgepoetste pracht van de Wurlitzer van weleer.

Verscholen in het gerijpte, reeds bestorven vlees van de oudere lag, in wezen open en bloot, de verborgen kont uit de tijd dat de seks nog handmatig werd bediend, de gedroomde toverkont die mijn nog volstrekt ongeoefende toverstafje ’s avonds onder de dekens zo wonderbaarlijk had weten te beroeren, ongeacht de afstand in ruimte en tijd. Ik zag voornoemde kont thans wederom aan mij verschijnen, maar anders dan vroeger. Ik zag hem en ik zag hem ook niet. Dat kwam mede doordat mijn blik gedurig afdwaalde naar de billen naast haar, de ware billen als het ware, bigger than life, zo echt, zo levend dat ík er ongeloof-waardig van werd.

Schijnheilig werd ik ervan, waarachtige lust maakte onwaarachtig, daar kon ik zelf niks aan doen. De biologie had ik niet bedacht. Die klotehormonen gingen hun gang maar, als ze zo graag tekeer wilden gaan.

Het ontroerde mij ondertussen diep om ze daar zo gezusterlijk samen te zien staan, de komende en de gaande kont, verleden en toekomst verenigd in een heden waar ik mij vooralsnog geen raad mee wist.

‘Als het maar geen Country & Western wordt,’ riep ineens kutzwager Boontje vanaf de pornobank. ‘Daar hebben ze me onderweg helemaal gek mee gemaakt. Verder maakt het mij niet uit. Zet maar iets op.’

‘Bek houden, gij!’ krijste B.B. op een manier waar ik nog even aan moest wennen.

Het meisje naast haar, het lieve kleine Priscilleke, stond ondertussen in alle onschuld de aandacht te verleggen. De keuze uit het jukeboxrepertoire liet ze liever aan haar moeder over. Ja natuurlijk, B.B. was haar moeder. En die lamlul op de bank haar vader zeker? Hoewel, in B.B.’s betere tijd had élke uitgebakken kroket de vader kunnen zijn. Het meiske probeerde bovenin in het wandmeubel iets van een plank te pakken. Deed ze het erom? Of was het puur natuur? En was ik de toevallige observator, de boswachter als het ware, die midden in het paarseizoen in het struikgewas een zeldzaam dier zat te betrappen en probeerde te achterhalen wat al die bewegingen konden betekenen? Het was een draaien en een doen, wat ze deed met haar reet, alsof ze haar kont niet kon keren, zo druk was ze, dubbelzijdig gezegend als ze was met haar bollingen en rondingen, aan het manoeuvreren in mijn blikveld, in het centrum van mijn gedachten. En toch, wat je zei: een meisje, een kind nog bijna, dat geen weet had van wat ze teweeg kon brengen bij een man met een hele cafetaria aan onvervulde herinneringen.

‘Ik dacht wel dat gij dit mooi zou vinden.’

Als de politie mij nu maar niet zag, dacht ik, terwijl ik mijn gedachten liet gaan over dit nog onbespoten lichaam. Je wist maar nooit, het kon zijn dat dit soort mensen permanent in de gaten werd gehouden en er dus overal webcams verborgen konden zijn. Die mij nu registreerden, met mijn bepaalde gedachten.

Uit de jukebox schalde ‘Hot Burrito #1’ van de Flying Burrito Brothers. Ik wist niet dat ze die vroeger in de cafetaria ook gehad hadden. Hadden ze ook niet.

‘Ik heb ’t speciaal voor jou in het assortiment gedaan,’ bekende B.B. Assortiment, ze zei het echt zo. Mijn god, wat zag ze er ineens oud uit. ‘Als ik ’t hoor moet ik altijd aan jou denken.’ Ze stond als zo’n schoolmeisje (zo een met een wit onderbroekje onder haar jurkje) op één been te draaien – alsof ze op perverse wijze haar net pas rijpe dochter probeerde te imiteren.

‘Aan mij denken!?’ Wat lulde ze nou.

‘Ja, aan jou, menneke. Aan wie anders?’

Wat was dit voor grap? Ik behoorde op haar te geilen, zij niet op mij. Nu was het precies verkeerd om. ‘Voel jij hetzelfde wat ik voel?’ zuchtte ze, alsof ik het zelf was, die hier stond te kreunen. ‘Wat ik al die jaren heb gevoeld, en ook vergeten ben te voelen?’

Maar dat was míjn tekst. Wat moest zij er ineens mee? Rare toestand. Het drong nauwelijks tot me door, moet ik erbij zeggen. Had zij in al die verloren jaren op míj gegeild? Zonder wat te zeggen? Ze had toch kunnen bellen of zo, weet ik veel.

De verwarring werd nog vergroot door haar leeftijd, die ik aan haar afgedragen lichaam kon aflezen, heel dat middelbare vrouwenlichaam dat ze zo ostentatief met zich meezeulde, terwijl dat voor mij allemaal echt niet had gehoeven. Het was alsof dat uitgebaarde lichaam van haar de weggeworpen huls was, de lege dop waaruit de nieuwe vrucht was gepeld, glad en strak van lijf en leden, ongebruikt nog als een… ik keek peinzend naar haar in haar strakke spijkerbroek steeds van vorm verschietende, ongrijpbare meisjeskont en probeerde vergeefs op het woord te komen.

De Flying Burrito Brothers lieten zich als enigen in deze kamer niet van de wijs brengen. ‘I’m the one that showed you how to do the things you’re doing now. I’m the one who let you in.’

Wat hier vertolkt werd, waren exact de gevoelens van B.B., zoals ze ze aan me voorlegde. (En die strikt genomen eigenlijk míjn gevoelens waren.) Alsof hij alles wist, zo zong hij ons toe, de licht gefrituurde voorzanger Gram Parsons – bij leven overigens zelf voor tal van vrouwen ‘Hot Burrito #1’, oftewel in gewoon Nederlands: de favoriete frikadel.

B.B. keek me aan, ongegeneerd, uitdagend, zich openend voor mijn perspectieven, alsof haar man niet gehandboeid op de bank lag mee te luisteren en alsof haar dochter niet gewoon naast haar stond. ‘Once upon a time you let me feel you deep inside,’ deden haar lippen in de maat mee met de Vliegende Vleeswaren. ‘And nobody knew and nobody saw...’ fluisterde het lied ons in het oor.

Wilde ze zeggen dat zij...? Was I the one? Was ik, bedoelde ze mij dat te laten liplezen, was ik haar, ik kon het haast niet geloven: was ík haar favoriete frikadel?

‘I’m your toy, I’m your old boy,’ zingt een favoriete frikadel dan volgens de Flying Burrito Brothers.

Voel jij hetzelfde wat ik voel? pijpten haar lippen, likte haar tong in de lucht die ons scheidde. Wat ik al die jaren heb gevoeld, en ook vergeten ben te voelen?

Wat heb je gedaan, ouwe snackslet van me, goudgele frietsloerie? Waarom nu pas? Waarom heb je me zo lang in onzekerheid gelaten? Domme droommeid van mij, smakelijk tussendoortje voor de lekkere trek, ach, ach, ach, nu heb je zo lang gewacht dat ik inmiddels in de praktijk van de leeftijd van je dochter ben.

Fuck it B.B., je bestelling komt wel érg laat door, concludeerde ik bedroefd, principieel teleurgestelde negerlul die ik was. En opbakken maakte het er niet beter op, dat wist elke cafetariaklant.

Het vleide mij dat ik haar zo opwond, dat wel. ‘I never met a girl I didn’t like,’ zingt Johnny Paycheck namens de helft van de mensheid. Daar mocht ze me gerust mee lastig komen vallen, die oude cafetariahoer van me. Maar had ik het zelf nog wel, het oude burritogevoel? En, als ik het had, voor wie had ik het dan? Voor haar, deze willekeurige vrouw van middelbare leeftijd? Of voor dat heerlijke nimfijntje met voor haar leeftijd veel te grote, dat hier stilletjes om me heen scharrelde, uit al haar poriën ademend: neem me, neem me mee, wijs me de weg met je grote letter, of hoe heet zo’n ding, je bent toch de schrijver, schrijf je hele naam in mij met je onzichtbare inkt, pomp mij vol met de prachtigste betekenissen.

Onwillekeurig – zoals het in bepaalde romans heet – richtte mijn blik zich op dit veelbelovende perspectief. Haar betere helft. Of hoe noemden ze het in zulke romans? Enfin. Naar dat jeugdige spul keek je gewoon wat comfortabeler, daar bleef de blik beter aan hechten. Dat ging vanzelf. Sorry B.B., het is niet anders, ik heb de natuur ook niet uitgevonden. Waarmee ik niet wilde zeggen dat ik ouderen hun seksualiteit wil onthouden. Verre van dat. Jullie doen maar. Als jullie mij tenminste ook mijn gang laten gaan.

Het billenwicht, laat ik haar zo maar aanduiden, was aan het bukken en aan het rekken, wat deed ze toch de hele tijd? Zocht ze iets? Aandacht ongetwijfeld, op mijn aandacht kon ze rekenen, mijn ogen deden niet anders, ze gaven zaad als het moest. Haar continue beweeglijkheid vervormde haar billen tot telkens onvoorziene rondingen, de ene nog – hoe zeg je dat? – volmaakter dan de andere, gelijk de dynamiek van een barokconcert, waar de ene volmaaktheid werd overtroffen door de volgende, er was geen houden aan, Vivaldi, Bach, Pergolesi, hoe heetten die gasten, de violen stapelden hun volmaaktheden op elkaar, hoger en hoger, je had het gevoel dat je verpletterd ging worden, dat er een explosie aanstaande was.

‘Silleke, hedde gij het nou nog niet gevonden?’

‘Bijna, mama, bijna.’

Ik knikte zo nonchalant mogelijk in de richting van de bezige billen. ‘Je dochter?’ Het was een overbodige vraag, maar in een situatie als deze was alles dubbel-op.

Om dit feit te onderstrepen liet ze me twee foto’s zien. Ingelijst als een dubbelportret. Twee voor de prijs van een. Je zag natuurlijk wel de gedateerdheid van de ene foto, maar als je daardoorheen keek zag je dezelfde… kont wilde ik haast schrijven. Maar die zag je juist niet. Die moest je er zelf bij verzinnen. Maar ook zonder hun konten herkende ik ze meteen, zo inwisselbaar, zo uitwisselbaar was hun fysieke presentie, hun genetisch overdraagbare geilheid. Frappant, deze beeldritmiek. En tegelijkertijd sprak er een afgrondelijke hopeloosheid uit deze zinloze gelijkenis, die er in het echt natuurlijk juist níét was. Als twee billen door een spleet gescheiden, werden zij beiden door de bilspleet van de tijd voor eeuwig van elkaar gescheiden – een bilspleet overigens waar ik al tuimelende als trekjongere in verdwenen was, om jaren later weer te worden uitgescheten als de man die ik nu helaas geworden was, een eter van twee walletjes, een verwerpelijk uitwerpsel dat niet meer terug kon naar waar hij vandaan gekomen was, een nostalgicus die er mooi was ingestonken.