Met ingehouden pas loop ik op deze natte najaarsdag tussen twee rijen dennenbomen, Hollands surrogaat voor de cipressen die in Zuid-Europa de graven bewaken. Ik volg de korte rij familieleden en vrienden van wijlen Hendrik Hek.
Ik kende hem uit de forensentrein. Zijn markante kop was mij opgevallen. Diepe plooien tussen wang en neusvleugel, een brede kaak met een kuiltje in de kin en een grote, magere neus. Bovenop een wilde bos spierwit haar.
Op een goede dag, een jaar of wat geleden, had ik in de trein gevraagd of hij model wilde zitten. Naakt? Alle gezichten in de coupé draaiden zich naar ons toe. Nee, had ik snel gezegd, we doen alleen portret. Donderdagavond is onze vaste avond. Kunt u dan? Het gezicht met de diepe plooien en de scherpe kaaklijn had welwillend geknikt.
De club was enthousiast. Hij had sprekende gelaatstrekken en zat daarbij goed stil. Zelf had hij ook plezier in het poseren. Zo werd Hendrik Hek een vertrouwde figuur op de donderdagavond. Vertrouwd, maar niet zonder het raadselachtige te houden dat een goed schildersmodel eigen is. Zo herinner ik me dat een van ons opperde: misschien is-ie een masochist. Een ander vermoedde in hem een gemankeerd kunstenaar.
Eergisteren lag er een grijsgerande envelop in onze brievenbus. Hendrik Hek, plotseling overleden op 63-jarige leeftijd, zijn liefhebbende echtgenote, zoon en kleinkinderen.
In cursief stond er onder de naam van de overledene een Bijbeltekst: En aldaar zal geen nacht zijn (Openbaringen 22, vers 5).
„Moet je er heen?” vroeg mijn vrouw. Zij houdt mij het liefst in de buurt sinds ik met mijn gezondheid tob. „Wordt hij hier begraven?”
Ik kende hem nauwelijks en de begrafenis was ergens in het midden van het land. Toch vond ik dat ik als voorzitter van de tekenclub moest gaan.
Stap voor stap ga ik over de kaarsrechte paden, tussen rechthoekige, horizontaal geplaatste grafstenen. Van Zeijst, Van Doorn, Van Amerongen: de familienamen op de graven verbind ik met de plaatsen waar de gele streekbus mij vanochtend langs voerde. Voor diepere associaties is geen plaats. Want wie was Hendrik Hek? Wat weet ik van de overledene? In de kerk had niemand hem toegesproken. De dominee hield het bij de lezing uit de Schrift. Met de woorden die de engel tot Johannes had gesproken, troostte hij de rouwenden. „En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben.”
Ondanks hun plechtstatigheid klonken de woorden van de Statenvertaling mij licht in de oren. Even voelde ik de pijn in mijn lichaam niet. Maar over Hendrik Hek was ik niets te weten gekomen.
De vrouw die voor mij loopt draait zich om. „En hoe kent u Hendrik?” vraagt ze me. Een jonge vrouw, in mijn ogen dan. Tussen veertig plus en vijftig min. Ferrari-rode lippenstift. De geblondeerde haren steken scherp af tegen de donkere jas en zwarte voile. In de kerk zat ze, net als ik, achterin.
„Ik ben de voorzitter”, zeg ik, „van de schildervereniging waar Hendrik model zat. Echt kennen doe ik hem niet. Een model moet stilzitten, weet u. En als we aan de koffie zitten, zijn we te vol van ons werk om iets persoonlijks aan hem of haar te vragen. En u?”
„Ik was zijn buurvrouw.”
Pikante buurvrouw; zou hij…?
„Hendrik had het wel eens over u en uw clubje. U keek een heel uur naar hem, maar hij keek even lang naar u! Vorige week donderdag kwam hij na afloop van het modelzitten bij mij langs.”
Met haar nadrukkelijk opgemaakte ogen kijkt ze mij bezorgd aan. „Weet u wat hij zei? U had die avond zo’n vreemde kleur. Alsof u een verschrikkelijke ziekte onder de leden had. Ach, weet u…”
De vrouw maakt haar zin niet af. We zijn de plek genaderd waar de kist zal indalen. Er vormt zich een halve kring. Niet langer ben ik alleen, zoals op het achterste bankje in de kerk. Eén ben ik met familie en vrienden van Hendrik Hek.
De dominee schalt: „Geeft elkaar een hand.” De buurvrouw neemt mijn hand in de hare. In mijn andere hand voel ik die van een klein meisje. Vast een kleindochter.
Dan wordt het licht in mijn hoofd. Het voelt alsof ik weg zweef. Het zal de koorts wel zijn. Had ik toch thuis moeten blijven?
Het meisje laat mij los. Ze huppelt om het uitgediepte graf en zingt een liedje. Het haar van de buurvrouw is nu zwart, de jas wit als van een winterbruid. Wat is er aan de hand? De dominee – ook in het wit nu – pakt de schop die nog in de berg aarde steekt. Op het ritme van het kindergezang schuift het losse zand de diepte in. De kist staat doelloos in de ruimte. De wolkenlucht breekt open. Een deel van de begraafplaats ligt plotseling in het zonlicht. Daar lijkt de bodem zich te verheffen. Ik beweeg die richting op. De aarde is er niet hard en donker, maar wit en wollig. In het midden staat een ezel. Een schildersezel met een schoon vel papier. De dominee reikt mij een staafje houtskool aan. „U bent tekenaar. Ga u gang.”
Ik teken Hendrik Heks markante contouren. Natuurlijk, zó ken ik hem! Meer hoef ik niet te weten. De vrienden en de familie staan ver beneden ons. Het meisje zingt een tweede lied. De tekening is af. Ik doe een stap achteruit en bekijk het resultaat.
De dominee legt zijn arm om mijn schouder. „Knap zelfportret”, zegt hij.