In 1979 verhuisde mijn moeder met mij en mijn broer voor enkele maanden naar een huis waar boven de voordeur een bordje met de naam ‘Nangijala’ zat gespijkerd. Het roodgeschilderde houten huis lag onder aan een rotsvlakte, midden in de bossen van Zuid-Zweden. Om het erf, waar wilde kersenbomen in bloei stonden, slingerde zich een oud stenen muurtje, gemaakt van grillig gevormde zwerfkeien die ooit in het bos verzameld waren. Achter het huis lag de oude waterput met een ijzeren handpomp, waar wij nog dagelijks emmers water haalden omdat er geen stromend water in huis was.
Ik was bijna zes en kon nog niet goed lezen, maar wat Nangijala betekende wist ik wel: dat was het land waar de gebroeders Leeuwenhart na hun dood terechtkwamen. Mijn moeder had het boek van Astrid Lindgren aan ons voorgelezen en Nangijala leek ons de mooiste en avontuurlijkste plek denkbaar. Dat de twee broers in het verhaal eerst als jonge jongetjes komen te overlijden, verminderde destijds op geen enkele wijze de aantrekkingskracht van het Kersendal in Nangijala.
Het huis waar we vervolgens in trokken en waar we zouden blijven wonen tot mijn moeder mij op mijn achtste meenam naar Nederland, lag nog dieper in het bos verscholen, vlakbij een donker meer. In de ochtend dreef er mist tussen de naaldbomen die me deed fantaseren dat ik er trollen en aardmannetjes in zag verdwijnen. Doordat er geen elektriciteit was, maakte mijn moeder ’s zomers vaak een kampvuur om op te koken. Mijn broer en ik hielden takken in de vlammen van het vuur en joegen daarmee de denkbeeldige wolven weg die ons, net als de kleine Kruimel uit het verhaal van Astrid Lindgrens, in de nacht kwamen overvallen. Tot mijn dertiende zou mijn moeder mij nog vaak naar dit huis mee terug nemen, om zo toch in de buurt van mijn vader en broer te zijn, die in Zweden bleven wonen.
Hoewel ik mijn nieuwe school in Den Haag een stuk leuker vond dan de Zweedse dorpsschool, werd ik woedend als mijn broer mij plagerig ‘stadskind’ noemde. Ik wilde Ronja de Roversdochter zijn. Misschien kwam het ook door de romantiek van de verhalen van Lindgren dat ik het leven in de ongerepte Zweedse bossen als mijn ideaal bleef koesteren. Diepe minachting voelde ik voor de Hollandse leraren die over ‘natuur’ en ‘een frisse neus’ spraken als we tijdens een klassenreisje door een drassig weiland sopten, waarlangs een kaarsrechte weg, waarboven de lucht al net zo grijs was als het asfalt.
Lindgrens boeken en de verfilmingen van haar werk waren ook bekend bij de Nederlandse kinderen en al snel werd de verwijzing naar haar verhalen voor mij een gemakkelijke manier om duidelijk te maken waar ik vandaan kwam. Ik was in Småland opgegroeid, waar veel van haar boeken zoals Pippi Langkous, De Kinderen van de Bolderburen, of Michiel van de Hazelhoeve zich afspelen. Hoewel Lindgren ook boeken heeft geschreven die zich in de stad afspelen zoals Karlsson van het dak of Lotta uit de Kabaalstraat, bleken toch vooral de sprookjesachtige verhalen in de Zweedse natuur het meest populair bij de Nederlandse kinderen.
Voor mij vormde de overgang van het Zweedse bos naar een rijtjeshuis in Den Haag – waar ik me al snel vermaakte met belletje trekken en ik op school een bepaalde status verwierf doordat ik geregeld de klas werd uitgestuurd – er juist voor dat ik ook Lindgrens boek Karlsson van het dak ineens erg grappig ging vinden. Karlsson is een dik mannetje met een propeller op zijn rug en een startknop op zijn buik. Hij woont op het dak in een straat van Stockholm en komt op onverwachte momenten de kamer van Erik binnengevlogen. Karlsson liegt, steelt, manipuleert, noemt zichzelf voortdurend ‘de beste’ en roept bij alle bezwaren die het brave jongetje Erik tegen zijn streken inbrengt: ‘Dat is volkomen onbelangrijk!’ Niemand heeft zoveel lak aan conventies als hij. Karlsson is de personificatie van het plezier dat je kunt hebben in complete tegendraadsheid en brutaliteit.
Karlsson is zelfs voor Lindgren een uitzonderlijk irritant meneertje, maar eigenlijk zijn al haar personages opstandig en eigenwijs. Ze laten zich niet leiden door hun ouders of regeltjes van hoe het ‘hoort’. Ze kunnen het alleen af. Pippi Langkous, die zonder vader of moeder alleen in een verlaten landhuis woont, is hiervan het meest bekende voorbeeld, maar ook Ronja de Roversdochter, de gebroeders Leeuwenhart of Emil (waarom Emil in het Nederlands ineens Michiel moet heten, is me een raadsel) zijn eigengereide, zelfstandige kinderen.
Mijn broer spiegelde zich graag aan Emil, een vreselijk koppig, ondeugend jongetje dat altijd in de problemen komt door zijn kattekwaad. En net als Emil ging mijn broer, weliswaar vrijwillig, als hij boos was in onze houtschuur zitten om daar met een zakmes poppetjes uit houtblokken te snijden. Voor mij bleef, ondanks de avontuurlijkheid van het kattekwaad in de stad, Ronja de Roversdochter mijn lievelingspersonage. Zodra ik weer voor enkele weken in Zweden was, speelde ik dat ik Ronja was. Op blote voeten sprong ik door het bos; hoe meer eelt mijn voeten kregen, hoe beter, want ik moest zonder pijn over de bosgrond vol stenen, dennenappels en naalden kunnen rennen.
Lindgrens verhalen maakten een belangrijk deel uit van mijn kinderfantasie, maar tegelijkertijd moet ik toegeven dat het ook andersom werkt: Lindgrens boeken herlezend dicht ik mijn herinneringen een verwantschap met haar werk toe waarvan ik me als kind niet bewust ben geweest. Zo wist ik destijds niet dat Lindgren juist in die streek was opgegroeid waar wij woonden, evenmin dacht ik aan Pippi Langkous toen het paard een keer bij ons de huiskamer binnen liep en met zijn fluwelen neus broodkruimels over de tafel blies. Dat ik bij deze herinnering nu wel aan Lindgren denk zegt wellicht iets over de betekenis die je achteraf aan je kindertijd geeft, maar het zegt vooral iets over de blijvende aantrekkingskracht van haar verhalen.
De kinderen in Lingrens werk zijn niet alleen buitengewoon eigenwijs, de problemen waarmee ze te maken krijgen zijn herkenbaar, tijdloos, ontroerend en tegelijk vol humor beschreven. Zo is Ronja de roversdochter een soort Romeo en Julia in het bos. Ronja is bevriend met Birk, de zoon van een ander roversstamhoofd. Niemand mag weten dat de kinderen met elkaar omgaan. Tussen hun families heerst al generaties lang een vete, waarin de vaders elkaars rivalen zijn.
Birk beschrijft ze als ‘twee koppige rovershoofdmannen die geen greintje verstand in hun hoofd hebben en die toevallig ook nog onze vaders zijn’. De volwassenen lijken in Lindgrens boek onverstandiger dan hun kinderen. De vader van Ronja kan slechts huilen en tieren als een woedend kind als hij ontdekt dat zij is weggelopen. En Ronja is degene die medelijden met haar vader krijgt, in plaats van andersom.
Astrid Lindgren (die eergisteren honderd zou zijn geworden) vond dat kinderen met respect behandeld moesten worden. Kinderen begrijpen en kunnen veel meer dan volwassenen vermoeden, zo lijkt ze met haar verhalen te willen zeggen. Dit is een opvatting die erg goed aansloot bij de liberale opvoedingsidealen uit de jaren zeventig. Tegelijkertijd lijkt haar werk ook een uitdrukking van de Zweedse neiging om de ontwikkeling van het kind centraal te stellen in het leven. Zo vindt men in Zweden nog altijd dat kinderen zo lang mogelijk de vrijheid moet worden gegund om te kunnen spelen en de eigen verbeelding de vrije loop te kunnen laten, waardoor Zweedse kinderen pas op hun zevende verplicht naar school moeten.
Lindgren wilde zelf echter niets weten van psychologische duidingen van haar kinderverhalen. Het schijnt dat zij op vragen over psychologische interpretaties in haar Smålandse dialect antwoordde: ‘Hoeveel kost een gemiddeld bruin paard?’ Toch gaat het in haar verhalen vaak over eenzaamheid, angst en hoe kinderen daarmee omgaan. Zo is Ronja in het begin wel bang in het bos, maar leert zij al snel dat je nooit je angst mag tonen, want juist als je bang bent komen de enge aardmannetjes je pakken.
Dat angst het enige is waarvoor je echt bang moet zijn, was een overtuiging die ook wij als kinderen deelden. Wij geloofden heilig dat de stier die rondliep in de wei waarin ook wij tijdens het spelen toevallig verdwaald waren geraakt, alleen achter ons aan zou komen als hij zou merken dat we bang waren. En ook de pony’s, waarop we zonder zadel door het bos reden, zouden slechts steigeren of bijten als we zouden laten blijken dat we bang waren. Geloofden we dit door het lezen van Lindgrens boeken? Of hield ik juist van Ronja de Roversdochter omdat ik er zoveel in herkende?
Zuivere herinnering bestaat niet. Zonder mijn Zweedse achtergrond hadden Lindgrens verhalen waarschijnlijk minder voor me betekend dan ze nu doen, maar had ik haar werk niet gekend dan zou ik me ook een andere kindertijd hebben herinnerd; zonder Lindgren zou ik niet eens in ‘Nangijala’ hebben gewoond. Maar één ding weet ik zeker: al was ik helemaal niet in Zweden opgegroeid, de boeken van Lindgren had ik niet willen missen. Haar verhalen scheppen voor ieder kind een wereld waarin je zou willen wonen.