Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Beeldende kunst

Conservatieve geest

1388

Dertig jaar nadat zijn Centre Pompidou wereldwijd grote opschudding veroorzaakte, heeft de architect, Richard Rogers de Pritzkerprijs gekregen, dat is zoveel als de Nobelprijs voor de architectuur. Een bronzen medaille en een beurs van honderdduizend dollar. Renzo Piano, zijn medearchitect en ontwerper van het Amsterdamse wetenschappelijke museum Nemo, is in 1997 op dezelfde manier beloond.

In 1977 was het publiek verdeeld in twee kampen. Daar waren de mensen die het Pompidou monsterachtig vonden, buiten zichzelf van woede raakten, en de bewonderaars. Tussen die twee had je natuurlijk de genuanceerden. In The New York Times van 29 maart staat van het Pompidou een mooie kleurenfoto, genomen op een ideale zomerdag. De rechthoekige glazen gevel, de gebroken diagonaal oplopende glazen buis waarin de roltrappen zijn opgeborgen, en daarvoor het wijde plein. Het geheel doet allersterkst denken aan het gebouw Init in Amsterdam, waar sinds een paar maanden de redacties van de PCM-kranten zitten. Maar het Pompidou is een museum waar de mensen naar kunst komen kijken. In Init is het personeel aan het werk. Dat is een enorm verschil.

Na dertig jaar zijn de conflicten bedaard. De meeste mensen vinden het een mooi gebouw, anderen kan het niets schelen, het staat er alsof het er altijd heeft gestaan en al anderhalve generatie weet niet beter. Nu zou het pas wereldwijde verontwaardiging wekken als het gemeentebestuur van Parijs liet weten dat het Pompidou zou worden afgebroken omdat er iets veel nieuwers voor in de plaats moest komen. Je zou ook vreemd opkijken als je daar om de hoek kwam en ontdekte dat het er niet meer stond. Het Pompidou is tot het vertrouwde meubilair gaan horen.

In Amsterdam had je een jaar of dertig, misschien nog langer geleden bij het Waterlooplein het Maupoleum, een rechthoekige betonnen kolos van drie of vier verdiepingen waarin de langwerpige smalle ramen de indruk wekten dat ze openingen tussen de tralies waren. Ik heb toen geen Amsterdammer gesproken die het niet lelijk vond. Misschien is het door dit gekwetste gevoel voor schoonheid gekomen, misschien voldeed het niet aan de zakelijke verwachtingen, maar in ieder geval is het afgebroken en vervangen door een gebouw van onmiskenbare retro-architectuur. Nog altijd, als ik met lijn negen of lijn veertien langs deze vernieuwing kom, denk ik even aan het Maupoleum. Als dat was blijven staan, had het nu ook tot het vertrouwde stadsdecor gehoord.

Veranderingen, groot of klein, brengen altijd een risico mee. Als je vroeger, vóór het tijdperk van de Thalys, met de trein naar het zuiden van Frankrijk ging, reed je ten zuiden van Brussel door een ander deel van België. Je stopte in Bergen, Mons, kwam dan aan de grensplaats Aulnoy, reed Frankrijk in, St.Quentin en na nog een uur was je in Parijs, Gare du Nord. Met de metro naar het Gare de Lyon, en dan met de TGV verder. Beter was het, dit niet in één ruk te doen maar in Parijs te overnachten. Naast het Gare de Lyon was het Hotel Metropole, nog uit de tijd van Gustave Flaubert. Mooie gevel, scheve vloeren, krakende trappen, alles wat je van een oud Parijs hotel verwacht.

Ik ging naar het zuiden, had me verheugd op het weerzien met het oude kavalje, maar daar was een diep gat. Woede en ontgoocheling. Over het algemeen ben ik een voorstander van nieuwe gebouwen, maar als daarvoor iets ouds moet worden afgebroken, wil ik er eerst een jaartje over kunnen nadenken, op z’n minst. Het beste is het als alles op zijn plaats blijft staan, overal, thuis, op kantoor, in stad en land en in de hele wereld. Als er dan toch iets anders moet worden, mag je dat alleen zelf doen. Maar de mens is niet almachtig.

In Nederland doen ze om de haverklap iets aan de radioprogramma’s. Die moeten leuker en gezelliger. Kwam ik terug in New York dan was er altijd wel weer aan de stad gemorreld. Verschrikkelijk heb ik het gevonden toen, ook al jaren geleden de grote houten achtbaan op Coney Island was afgebroken. Een monument. „They tore it down!”, riep ik tegen een man die tussen de resten liep. „Write a letter!”, riep hij terug. Toen ging een mooi restaurant, The Sazerac House aan de Hudson straat, ter ziele. Een ijssalon van Häagen-Dazs bij mij om de hoek. Een mooie kantoorboekwinkel.

En nu, op de andere hoek een klein Iers café waar je ook kon eten, de Mullens Pub. Er stonden altijd drie televisies aan op verschillende kanalen en bovendien was er muziek. Veel klandizie uit de werkende klasse. Ook blinden uit het tehuis in de 23ste straat. Het was er altijd een pestkabaal. En een gezellige boel. Ik heb buiten een sneeuwstorm zien woeden, ik was er toen het totale rookverbod van kracht werd. Nu, na een kunstmatig leven van acht uur in een vliegtuig, verheugde ik me op een hamburger met ketchup bij Mullens.

De deur was dicht, papier tegen de ramen geplakt. ‘FOR RENT’.

Een fractie van een seconde was het alsof de aarde spleet.