Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Economie

Maak een einde aan de perverse solidariteit

De pensioenleeftijd moet zijn gebaseerd op een vaste verhouding tussen arbeids- en pensioenjaren, schrijven Lans Bovenberg, Johan Mackenbach en Roel Mehlkopf.

Een vaste pensioenleeftijd is slecht verenigbaar met een vergrijzende bevolking die tegelijkertijd langer vitaal blijft. Daarnaast is één uniforme pensioenleeftijd niet rechtvaardig – hoger opgeleiden leven niet alleen gemiddeld langer dan lager opgeleiden, maar zij leven ook langer in goede gezondheid.

Daarom stellen wij voor om de vaste, uniforme pensioenleeftijd af te schaffen en te vervangen door verschillende pensioenleeftijden die geleidelijk stijgen als mensen langer vitaal blijven. Deze pensioenleeftijd wordt bepaald door het pensioenfonds waarvan men deel uitmaakt. Voor hoger opgeleiden zal de pensioenleeftijd in de toekomst boven de 65 jaar komen te liggen, voor lager opgeleiden blijft de leeftijd daar voorlopig onder.

In ons voorstel wordt de nieuwe pensioenleeftijd bepaald door een vaste verhouding tussen het arbeidzame leven en de pensioenjaren. Deze regeling verzacht de arbeidsmarktproblematiek van de vergrijzing en stimuleert werkgevers om te investeren in betere arbeidsomstandigheden en de gezondheid van werknemers.

De huidige pensioenregelingen leiden tot problemen. De gemiddelde leeftijd stijgt nog steeds. Volgens het Actuarieel Genootschap neemt de levensverwachting van een 65-jarige Nederlandse man toe van 16,1 jaar nu naar 19,6 jaar in 2050. Dit is een stijging van een kleine maand per jaar. Ook is door betere medische voorzieningen de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen de afgelopen jaren flink toegenomen.

Maar dit geldt niet voor alle groepen in gelijke mate. Mannen met alleen lager onderwijs leven nu gemiddeld vijf jaar korter dan hooggeschoolde mannen. En dezen leven niet alleen langer, zij leven ook langer zonder ernstige lichamelijke beperkingen.

Het verschil in ‘gezonde levensverwachting’ tussen hoog- en laaggeschoolden bedraagt nu zo’n 10 jaar. Het is daarom onrechtvaardig beide groepen op dezelfde leeftijd met pensioen te laten gaan.

In plaats van een uniforme spilleeftijd kunnen pensioenfondsen beter uitgaan van een vaste verhouding tussen het werkzame leven en het verwachte (gemiddelde) gepensioneerde leven. Op dit moment bedraagt deze verhouding 2:1, bijvoorbeeld veertig jaar werken gevolgd door twintig jaar pensioen. Als de gemiddelde leeftijd drie jaar stijgt, zou het arbeidzaam leven 42 jaar kunnen worden, gevolgd door 21 jaar pensioen. De pensioenleeftijd gaat dan twee jaar omhoog. Pensioenfondsen zijn goed op de hoogte van de gemiddelde leeftijd en de pensioenperiode van hun leden.

Door de verwachte pensioenperiode te bepalen op grond van de overlevingskansen, wordt recht gedaan aan de verschillen in levensverwachting. Dit maakt een einde aan de perverse solidariteit in het ouderdomspensioen van kwetsbare sociaal-economische groepen (met een lage levensverwachting) met hogere sociaal-economische groepen. De verschillen in pensioenleeftijd kunnen hierbij oplopen tot bijna twee jaar. Deze twee jaar wordt vier jaar als we rekening houden met het feit dat laaggeschoolden gemiddeld zes jaar eerder beginnen met werken dan hooggeschoolden.

Vrouwen worden gemiddeld ouder dan mannen. Toch stellen wij voor om voor vrouwen dezelfde regeling toe te passen als voor mannen. Vrouwen hebben namelijk wel dezelfde levensverwachting zonder lichamelijke beperking als mannen; zij leven wel langer, maar kwakkelend.

De overheid kan het voorgestelde systeem bevorderen door alleen die pensioenregelingen fiscaal te ondersteunen die uitgaan van een vaste verhouding tussen het werkzame en het verwachte gepensioneerde leven.

De differentiatie in pensioenleeftijd vestigt de aandacht op de nieuwe sociale kwestie: de sociaal-economische ongelijkheden in sterftekansen. Niet alleen de overheid, maar ook de collectiviteiten van de verzekerden worden gestimuleerd om te investeren in de gezondheid van de medewerkers. Daarmee verminderen ze immers de pensioenlasten.

Het koppelen van de pensioenleeftijd aan de levensverwachting zorgt voor een eerlijk pensioensysteem, waarbij korter levende, oudere generaties niet meebetalen aan het pensioen van langer levende, jongere generaties. Zo wordt een mogelijk conflict tussen generaties over de betaalbaarheid van de vergrijzing voorkomen.

De pensioenleeftijd zal geleidelijk stijgen met zo’n twintig dagen per jaar. Bedrijven krijgen zo de gelegenheid zich geleidelijk in te stellen op een langer arbeidzaam leven van werknemers.

De betaalbaarheid van de vergrijzing is een maatschappelijke uitdaging. Door vast te houden aan een vaste pensioenleeftijd, schrijven we gezonde werknemers onnodig af als oud. Ook is een uniforme pensioenleeftijd onrechtvaardig ten opzichte van de lagere sociaal-economische groepen.

Al deze zaken kunnen worden opgelost als de pensioenfondsen uitgaan van een vaste verhouding tussen het aantal arbeidzame jaren en het aantal pensioenjaren.

Wij zijn ons ervan bewust dat in Nederland het arbeidspensioen een aanvullend pensioen is, dat wil zeggen een oudedagsinkomen naast de AOW-uitkering. De AOW-leeftijd van 65 jaar en de hoogte van de AOW-uitkering zijn op dit moment voor alle Nederlanders gelijk. Het ligt voor de hand dat met de stijgende gemiddelde leeftijd ook de AOW-leeftijd zal stijgen, zeker vanaf 2015 als de overgangsregelingen voor vut- en prepensioen zijn uitgefaseerd.

Hierbij rijst het probleem dat bij de lager opgeleiden een steeds groter wordend gat ontstaat tussen de pensioendatum en de dag waarop de AOW-uitkering ingaat. Zij zouden hogere pensioenpremies moeten betalen om dat gat te overbruggen. Het voert te ver om hierop in detail in te gaan. Een van de oplossingen zou zijn om lager opgeleiden een hogere AOW-uitkering te geven – zij zullen er immers ook korter van genieten. Hierdoor kunnen de pensioenfondsen hun bijdrage in die AOW-periode verlagen om daarmee geld vrij te maken om het gat dat daaraan voorafgaat, te vullen. Deze nivellerende maatregelen gaan in dezelfde richting als een verdere fiscalisering van de AOW.

Hoe dan ook, door uit te gaan van een vaste verhouding tussen het aantal werkzame jaren en het aantal pensioenjaren binnen een sociaal homogene groep, wordt de arbeidsmarktproblematiek rond de vergrijzing rechtvaardig en solide aangevat.

Lans Bovenberg is hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg en directeur van Netspar. Johan Mackenbach is hoogleraar aan het Erasmus MC. Roel Mehlkopf is student aan de Universiteit van Tilburg. Dit stuk is gebaseerd op een artikel dat deze week verschijnt in Economisch Statistische Berichten.