Louis Paul Boon werd in de loop van zijn leven steeds pessimistischer over de jeugd. We hebben gestreden voor een betere wereld, maar toch niet voor deze? liet hij een van zijn vele alter ego's verzuchten in Als het onkruid bloeit. Hij zag in de laatste jaren voor zijn dood, hij stierf in 1979, hoe de jeugd zich vrijgevochten had van alle banden die zijn generatie beknelden, maar de vrijheid slechts gebruikte om te feesten. Hoe hij precies gedacht zou hebben over de schrijvers die na hem kwamen is niet meer te achterhalen, feit is dat de Vlaamse literatuur na 1979 maar een handvol echte hoogtepunten opleverde: Het verdriet van België en nog wat titels van Boons bijna-generatiegenoot Claus, het vroege werk van Brusselmans, een paar romans van Monika van Paemel, en misschien nog een enkele Leo Pleysier, Eric Vlaminck of Stefan Hertmans of een verhaal van Tom Lanoye. Verder leek er onder de grijze luchten van Vlaanderen niets groots meer te gedijen.
Vlaams literatuur werd voor de zelfingenomen Hollandse literatuurliefhebber synoniem voor een enigszins achtergebleven poëtica van dorpsromans waarin het altijd regende (Geertrui Daem), afgewisseld met experimenteerlust van stedelijke postmodernen die de grens van het begrijpelijke vonden (Peter Verhelst) en het leedgestuurde vakwerk van Kristien Hemmerechts.
Tot er enkele jaren geleden een voorzichtige kentering inzette met het weliswaar traditioneel dorpse, maar tegelijk zeer gloedvolle Marcel van Erwin Mortier, waarna de Nieuwe Belgen in razend tempo te voorschijn kwamen: Brijs, Terrin, Van Loy, Verbeke, Verhaegen, Verhulst (onderop deze pagina), een gezelschap dat met Yves Petry, Jeroen Theunissen, Saskia De Coster, Tom Naegels en David Nolens nog verder uitgebreid had kunnen worden. Wie de productie van de Nederlandstalige literatoren van ná 1965 volgt ontkomt niet aan de conclusie: de Belgen zijn beter.
Die stelling behoeft nuancering, uitleg en een verklaring. Om met het eerste te beginnen: niet alle Vlamingen zijn beter dan alle Nederlanders. Zo is er geen Belgische Grunberg. Talenten met een multiculturele achtergrond als Bouazza en Benali zijn in Vlaanderen dun gezaaid en ook Esther Gerritsen (winnaar van de Dif-BNG literatuurprijs voor schrijvers onder de veertig) is gewoon een Nederlandse. Maar daar staat tegenover dat Stefan Brijs' De engelenmaker waarschijnlijk de beste Nederlandstalige roman van 2005 was en dat juist de breedte van deze Vlaamse generatie indrukwekkend is - nog los van de omstandigheden dat er veel meer Nederlanders dan Vlamingen zijn.
De uitleg is het beste te geven aan de hand van twee boeken die deze maand zijn verschenen: Reus, de tweede roman van de om haar debuut Slaap! luidkeels bejubelde Annelies Verbeke en De helaasheid der dingen, het nieuwe boek van Dimitri Verhulst, die zich de laatste jaren heeft gepresenteerd als de ongepolijste chroniqueur van veel wat smerig is in de wereld. Daarbij gaat het er niet om dat die twee boeken perfect zouden zijn, want dat zijn ze ook niet. Een van de twee ontspoort zelfs tamelijk radicaal in het laatste deel.
Het eerste wat Verbeke, Verhulst en de andere Vlamingen gemeen hebben is taalgevoel en stijl. Televisiespelletjes hebben de afgelopen jaren het cliché gestut dat de door de taalstrijd geharde Vlamingen beter Nederlands spreken dan hun noorderburen. Dat is in deze krant door Ilja Leonard Pfeijffer ooit aangevoerd als argument waarom de Vlaamse poëzie zo kwakkelt. Los van de vraag of dat wáár is, blijkt de taalbeheersing van de Vlamingen een voordeel bij het schrijven van proza. Om bij Verhulst en Verbeke te blijven; de levenloze zinnen waar Nederlandse prozaïsten zo vaak bij uitkomen, zijn in hun boeken onvindbaar. Bij Verbeke baad je in een even verleidelijke als misleidende lichtheid met korte veelzeggende zinnetjes als ',,Ben je gelukkig?'' vroeg Kim, Dat was niet haar stijl. Zij was gelukkig.' Bij Verhulst gaat het er barokker aan toe. Zie dit citaat over een vader: 'Dreigden wij door onvoorziene spaarzaamheid het einde van de maand te halen met een financieel overschot, dan haalde hij de bankrekening leeg en zoop hij zijn volledige loon erdoor om ons te beschermen tegen de verleidingen van het kapitalisme.' Overigens speelt in beide boeken de afwezigheid van een moeder een belangrijke rol, zoals ook in Brijs' De engelenmaker en Terrins Blanco - het zal toeval zijn.
In Reus is de moeder van de hoofdpersoon er al jaren vandoor gegaan, haar dochters in razernij achterlatend. De vertelster is een succesvol journaliste die zich heeft bekwaamd in het interviewen van vreemde vogels, die vervolgens aan de lezer worden getoond in de rubriek 'Hannah's freaks'. Verbeke tekent het bestaan van deze cynische jonge vrouw met vaste hand. Hannah wordt heen en weer geslingerd tussen de wens om te bekoren (haar baas, mannen in het algemeen) en haar verlangen naar iets wat echter is dan zijzelf. Ze raakt gefascineerd door een mismaakt exhibitionisme, maar kiest uiteindelijk voor haar eigenbelang - en wordt daarvoor gestraft. Tot dat punt in het verhaal, ongeveer halverwege, is er niet veel mis met Reus: Verbeke weet de angsten en twijfels van iemand die gevangen zit in de leegte van het moderne leven prachtig op te roepen, net als de verslavende werking van succes en aandacht.
In het tweede deel trekt Hannah met haar iets jongere en truttiger zus Kim naar Australië voor een tocht die alles te maken heeft met de moeder die hen in hun jeugd heeft verraden. Het levert een aantal warrige passages op, waarin woestijnen, vergezichten en hallucinaties je steeds verder weg voeren van de intensiteit uit de eerste helft van het boek. Een onverwoestbare muis speelt een belangrijke rol, alsmede een reus en een kevertje. Na een aantal subplots is de ontknoping, een geboorte, op het kitscherige af.
Dat is teleurstellend, maar ook weer geen ramp voor een jonge schrijver. Want de zelfverzekerdheid en de schwung waarmee Verbeke haar personages op die in literaire zin heilloze tocht naar Australië stuurt, geeft je vooral het idee dat hier een auteur aan het werk is die precies schrijft wat ze wil schrijven en die zich aan conventies en verwachtingen niet veel gelegen laat liggen. Om in de termen van de roman te blijven: in tegenstelling tot haar hoofdpersoon is Verbeke niet verslaafd aan haar eigen bekoorlijkheid, maar een schrijver die het zichzelf moeilijk wil maken.
Het is dit soort eigengereidheid dat veel van de jonge Vlamingen kenmerkt en dat bij Dimitri Verhulst van de bladzijden spat. Verhulst debuteerde in 1999 met De kamer hiernaast en publiceert sindsdien jaarlijks een boek, soms in het schemergebied tussen journalistiek en fictie. Het deze week verschenen De helaasheid der dingen is met 200 bladzijden zijn dikste boek tot nu toe en gaat grotendeels over de jeugd van een jongen in het onaanzienlijke Vlaamse dorpje Reetveerdegem. Hij heeft in elk geval zijn naam met zijn schepper gemeen. Deze Dimitri groeit op onder weinig benijdenswaardige omstandigheden. Zonder moeder dus, met zijn vader en diens drie broers in het huis van zijn grootmoeder. Het leven van de Verhulst-mannen is eenvoudig. Ze trekken van café naar café, vretend, drinkend en vechtend als beesten tot ze zelf niet meer weten hoe ze thuis zijn gekomen. De pit is blank, de bolster zeer ruw. Grootmoeder doet zelfs de deur niet meer open voor de politie.
De hoofdstukken in De helaasheid der dingen hebben veel weg van op zichzelf staande verhalen, zoals het van een mooie frappe voorziene openingsverhaal, waarin het tere nichtje Sylvie door de mannen meegetroond wordt naar de kroeg, daar uiteraard tegen alle beloften in aan het bier raakt. Prompt verdedigt ze de eer van de Verhulsts. Want de mannen mogen door het weldenkend deel der natie als uitschot worden beschouwd, met hun eergevoel is even weinig mis als met hun vuisten. De helaasheid der dingen wordt gedragen door de trots van de outcasts - en de woede van de jonge Dimitri tegen iedereen bij wie hij minachting meent te bespeuren.
Dat is al mooi materiaal voor soms een tikje voorspelbare, maar vaker prachtige verhalen, zoals het onbedaarlijk grappige “De Ronde van Frankrijk' over een meerdaagse drinkwedstrijd. Maar het subtiele van De helaasheid der dingen zit in de bijna stiekeme verschuivingen in het perspectief. Want hoe harder de verteller zijn oprechte trots op zijn onhandelbare familie van de daken schreeuwt, hoe meer de keerzijde aan het licht komt. Bijvoorbeeld door het optimisme dat bezit neemt van de jonge Dimitri wanneer zijn vader een ontwenningskuur ondergaat en - pijnlijker - het bijna voorbijgaan aan de teleurstelling als vader op zijn eerste verlofweekend alweer in oude gewoonten vervalt.
Maar vooral aan het slot van het boek, wanneer Dimitri, inmiddels vader, met zijn vijfjarig zoontje Reetveerdegem bezoekt en bemerkt dat hij zijn 'nonkels' te ruig vindt voor zijn kind. Het bezoek wordt dan ook geen succes, ook al omdat hij zijn familie niet durft te vertellen over het burgermansgeluk dat hij elders heeft gevonden: 'Ik had zonder dat kind naar hier moeten komen, zodat ik me had kunnen bedrinken met mijn nonkels, zodanig veel tot we weer jankend elkaar onze liefde verklaarden en zongen.' Het slotverhaal zet alle voorgaande verhalen in een nieuw perspectief; de man die zo luid de solidariteit van de verschoppelingen bezingt, moet inzien dat hij zelf misschien wel de grootste verrader is. Zo wordt de verteller in De helaasheid der dingen iemand die wanhopig probeert zich nog te verbinden met datgene waaraan hij zich heeft weten te ontworstelen. Helaasheid, inderdaad.
Niet alleen de compromisloze energie waarmee Verhulst zijn woede de vrije loop laat maakt hem een uitzonderlijk auteur, vooral ook de wijze waarop hij bezig is te onderzoeken wat het betekent om Belg te zijn geeft zijn werk een dwingende kracht. Hier is niet iemand aan het graven in zijn verleden omdat hij verlegen zit om een fraaie anekdote. Ook niet omdat hij meent dat gebrek aan kennis van het verleden de eigen cultuur bedreigt. Hier heeft iemand zich op zijn achtergrond gestort omdat hij moet weten waar hij zijn houvast moet zoeken. En iemand die weet dat de literatuur de enige manier is om weer vaste grond onder de voeten te krijgen.
Dat heeft Verhulst gemeen met Verbeke, Brijs, Terrin en al die anderen. Hun eigengereide en compromisloze manier van schrijven brengt risico's met zich mee (zie de afloop van Reus), maar betekent vooral dat de boeken een urgentie uitstralen die in veel werk van Nederlandse schrijvers ontbreekt. Die lijken zich, al dan niet opgejaagd door een literaire omgeving waarin iedereen hunkert naar succes, soms al te zeer bewust van de regels van het vak: druk denkend over thema's, verhaalopbouw, psychologie van personages en meer lemma's uit het Handboek Schrijven. Vervolgens verliezen ze de wereld en zichzelf uit het oog, proberen ze hun obsessies te verbloemen in plaats van ze met volle kracht te lijf te gaan.
De onverstoorbaarheid en het zelfvertrouwen van deze Vlamingen kan iets te maken hebben met de steviger bodem in de taal die ze hebben, maar wat opvalt is dat ze ook een veel vrijere omgang hebben met de buitenwereld. Waar Nederlandse schrijvers, net als veel andere Nederlanders, constant over hun schouder kijken om na te gaan of ze nog voldoende medestanders hebben, gaan de Vlamingen gewoon hun gang. Ze weten dat er tegenstanders zijn - Walen, conservatieve katholieken, provincialisme, de burgerij - maar ze hebben niet de illusie dat die er ooit niet zullen zijn. Er is geen verlangen naar een alomvattende consensus, coëxistentie volstaat.
Deze Vlamingen zijn geen mensen die zijn gaan schrijven omdat ze de mogelijkheid hadden om van hun hobby hun beroep te maken, het zijn mensen die bleken te moeten schrijven. Ze willen méér weten. Over zichzelf, hun obsessies en verlangens, hun geschiedenis, hun samenleving. Wat de buitenwereld er precies van denkt is van minder belang, zoals plot en personages ondergeschikt zijn aan die zoektocht. Waarbij uit boeken als Brijs' De engelenmaker en Terrins Blanco duidelijk wordt hoe hoog de toppen zijn als ook wat betreft plot en personages alles op zijn plek valt.
Twee weken geleden waren Annelies Verbeke en Dimitri Verhulst uitgenodigd bij de presentatie van het tweede deel van het verzameld werk van Louis Paul Boon (besproken in Boeken 13.01.06). Je zou Verbekes Reus kunnen zien als een navolging van Boons daar gepresenteerde boeken over de bevrijde, onthechte en radeloze jeugd. En de verwantschap tussen het sociale, woeste en diepmenselijke werk van Verhulst en dat van Boon ligt nog veel meer voor de hand. Bovendien was Louis Paul Boon ook in hoge mate een dwangmatig schrijver en iemand die in zijn romans al opschreef wat hij in zijn dagelijks leven niet durfde denken - of dat nu om jonge meisjes ging of om de onmogelijkheid van het socialisme. Zo toont de nieuwe generatie Vlamingen zich waardige erfgenamen van Boon, door hun eigenzinnige zoektocht naar iets wat nieuw en betekenisvol is, als het moet dwars door de pijn heen. Daar is literatuur voor bedoeld.
Annelies Verbeke: Reus. De Geus, 220 blz. euro 18,90
Dimitri Verhulst: De helaasheid der dingen. Contact, 208 blz. euro 18,90