Hirsi Ali zou in haar uitlatingen richting de profeet Mohammed de grens van het ontoelaatbare naderen, oordeelde de Haagse rechtbank onlangs. Dat was een terechte waarschuwing. Zulke uitlatingen zijn onnodig kwetsend en leiden niet tot de door Hirsi Ali zo gewilde zelfreflectie bij moslims. Daarnaast blokkeren woorden als `pedofiel' en `pervers' de dialoog, daar zulke aanvallen voor moslims veel hebben van Nietsches `God-is-dood-verklaring'. Voor een serieuze discussie met gelovigen is zoiets een doodlopende weg.
Laten we ervan uitgaan dat Hirsi Ali met haar kritiek op de profeet een nobeler doel nastreeft, namelijk diens navolgenswaardigheid ter discussie stellen. Dan zou ze beter kunnen leren van de ervaringen in islamitische landen. Daar wordt de biografie van Mohammed gespaard en worden de pijlen gericht op de overleveringen die aan hem worden toegeschreven (Hadiths). Deze teksten hebben een veel grotere invloed dan de profeet en vaak ook de koran.
Er worden in islamitische landen drie kritische vragen gesteld. Is wat aan de profeet wordt toegeschreven werkelijk door hem gezegd of gedaan? Zijn de verzamelaars van de overleveringen van de profeet zelf objectief geweest? Moeten moslims, los van uitkomsten van bovengenoemde vragen, de profeet volgen, en zo ja in welke mate?
De Marokkaanse hoogleraar Mostafa Bouhindi meent dat op betrouwbaarheid van de, op de koran na, twee heiligste bronnen nogal wat valt af te dingen. Hij doelt op de overleveringen die verzameld zijn door schriftgeleerden als Al Boukhari, tientallen jaren na de dood van de profeet. Bouhindi constateert dat het merendeel van deze overleveringen via Abou Houraira, een latere metgezel van de profeet, zijn verteld. Abou Houraira zou op zijn beurt de meeste van zijn verhalen hebben gehoord van Aïcha, de jongste echtgenote van de profeet. Bouhindi concludeert op basis van historisch onderzoek dat Abou Houraira nogal wat heeft verzonnen.
Wat de tweede vraag betreft, richtte de Marokkaanse theologe Khadija Al Batar zich ook op Al Boukhari. Zij vroeg zich af waarom zijn verzameling zoveel vrouwonvriendelijke teksten bevat. Zij concludeerde dat Al Boukhari erg selectief en eenzijdig te werk is gegaan en dat hij de vrouwenvriendelijke kant van de profeet opzettelijk heeft genegeerd. Zij stelt dus de objectiviteit van Al Boukhari in twijfel en hiermee ook de betrouwbaarheid van zijn werk.
De derde vraag is nog essentiëler. De Egyptenaar Abd Jawad Yassin wijst in zijn boek Islam en politiek (1998) op een veelzeggend detail in de geschiedenis van de islam. Dat is het nadrukkelijke verbod van de profeet zelf om zijn uitspraken en handelingen vast te leggen. Waarom, vraagt Yassin zich af. Een reden zou zijn om te voorkomen dat de hadiths worden verward met de koran. Maar dat het verbod ook door de eerste kalieven (opvolgers van de profeet) is gehandhaafd, versterkte zijn vermoeden dat de profeet een ander motief zou hebben.
De profeet zou het risico willen vermijden dat latere moslimgeneraties bekneld raken door zijn handelingen, die hij zelf nooit als maat of richtlijn zou hebben bedoeld. Yassin doet indirect een beroep om de koran als leidraad te nemen en niet de overleveringen. De koran is namelijk schaars aan gedetailleerde richtlijnen. Gods opzet, zegt hij, is de vrijheid van denken en handelen van de moslim te bewerkstelligen.
Ook in Nederland zijn dit soort discussies vruchtbaarder dan een aanval op Allah en de profeet. Het is niet de koran maar de (vertaalde) Hadiths die moslimjeugd richting radicalisme kan sturen. Het zijn dergelijke gevaarlijke teksten, waarvan sommige oproepen tot martelaarschap, die veelvuldig opduiken in het digitale verkeer. Het wordt hoog tijd dat de islamitische gemeenschap haar verantwoordelijkheid neemt en hierover een discussie in gang zet.
Een verzoenende oplossing die uitkomst kan bieden, zou de volgende gedachte zijn: wil men de profeet volgen, volg hem zoals hij vandaag zou handelen en niet zoals hij veertien eeuwen geleden heeft gehandeld.
Drs. Mohamed Ajouaou is theoloog.