Selectie aan de poort: van tijd tot tijd laait de discussie daarover op. Ook nu is het onderwerp weer actueel. Het betreft nu bovendien niet meer alleen studierichtingen met beperkte aantallen toe te laten studenten, maar diverse, misschien zelfs wel alle, bachelorsopleidingen.
Zo wil de Universiteit Leiden vanaf 2006 met aanvullende toetsen na het vwo gaan selecteren, waarbij het om circa de helft van het aantal studenten zal gaan (NRC Handelsblad, 23 maart). In de komende twee jaar zullen die toetsen eerst experimenteel worden uitgeprobeerd, waarbij wordt gedacht aan toetsen voor bijvoorbeeld logisch redeneren, het kunnen doorgronden van teksten en inzet en doorzettingsvermogen.
Ook het `klimaat' lijkt te veranderen. Steeds vaker wordt door universiteitsbestuurders selectie genoemd als een middel om de problemen binnen het systeem van het hoger en wetenschappelijk onderwijs (massaliteit, kwaliteitsvermindering, uitval) te lijf te gaan. Ook de huidige staatssecretaris Nijs laat herhaaldelijk merken heil te zien in universitaire selectie.
Nu mag er best een wat hardere, meer competitieve, wind gaan waaien, waarin kwalitatieve vergelijking en beloning van excellentie een hogere prioriteit krijgen. Maar dat hoeft niet te betekenen dat de wetenschappelijke en operationele bezwaren tegen `selectie aan de poort', dus een selectie van vwo-scholieren voor het bachelorsprogramma aan een universiteit, plotseling niet meer relevant zouden zijn. Dat zijn ze namelijk wel.
1. Er wordt al geselecteerd in Nederland, namelijk in het gedifferentieerd secundair onderwijs.
2. Er wordt gesproken over allerlei aanvullende cognitieve toetsen en tests. Bedoeld wordt aanvulling op het eindexamen. Dat veronderstelt een voorspellende meerwaarde van die toetsen en tests, maar dat zal een illusie blijken te zijn. Uit onderzoek is bekend dat studieprestaties beter (zij het nog steeds bescheiden) door eindexamencijfers dan door intelligentietestscores worden voorspeld, en dat deze laatste geen meerwaarde hebben boven de examencijfers.
3. Intelligentietests noch persoonlijkheids- of interessetests zijn in staat op een bruikbaar niveau studieprestaties op de universiteit te voorspellen. Eindexamencijfers een beetje, maar dan, bijvoorbeeld in de geneeskunde, eerder de vraag hoe lang men over de studie doet dan hoe goed men het doet. Ook voorspellen ze eerder de resultaten in het eerste of tweede jaar dan verder in de tijd liggende prestaties.
4. Pogingen om de motivatie van de student bij de poort te meten en te gebruiken voor selectie, zijn gebaseerd op het misverstand dat de studiemotivatie, die verantwoordelijk is voor succesvol studeren of falen, een blijvende, stabiele trek is die men vroegtijdig kan meten en die voorspellende kracht heeft. Maar studiesucces en -voortgang worden sterk bepaald door al of niet blijvende interesse in de studie, tegenvallende verwachtingen, integratie in de academische gemeenschap, persoonlijke relaties en financiën, studieplanning en studiestrategie e.d. En die omstandigheden zijn moeilijk te voorspellen.
5. Als voorstander van `evidence based psychology' rijzen mij de haren te berge als ik lees dat men werkhouding, inzet en doorzettingsvermogen wil gaan beoordelen aan de hand van essays of motivatiebrieven, of op grond van interviews. Dat zijn volstrekt onbetrouwbare, ondeugdelijke en fraudegevoelige methoden, die in een verantwoorde selectie niet thuishoren. Dat men dat in het buitenland wel doet, is geen argument.
6. Speciaal te ontwerpen `educational achievementtests' zijn niet bij voorbaat kansloos, maar vereisen een enorme professionele voorbereiding. Ze moeten namelijk ieder jaar opnieuw ontwikkeld worden (bekendheid leidt tot fraude). Bij het Cito in Arhem zijn tientallen en bij het Educational Testing Service in Princeton meer dan honderd professionele krachten fulltime bezig met een dergelijke taak. Hoe zullen de amateuristisch toegeruste universiteiten deze klus klaren?
7. Staatssecretaris Nijs sprak ook over rendementsverbetering. Echter, stel we hebben via selectie een studiesucces van 60 procent, en we willen dit d.m.v. selectie tot 80 procent verhogen. Dan moeten we bij een voorspellende validiteit van de selectietest van .50 (is op een schaal van 0 tot 1.00 redelijk hoog) toch zo'n 60 procent van de totale groep die zich aanmeldt afwijzen, van wie dan ook nog bijna de helft (47 procent) ten onrechte (die zouden het gehaald hebben). Bij veel lagere validiteiten worden deze getallen dramatisch ongunstiger. Dus: verbetering van het rendement kan bij gebrekkige selectie-instrumenten alleen maar dankzij een enorme en onrechtvaardige verscherping van de selectie.
Studenten doen er goed aan zich niet bij universiteiten in te schrijven die een selectiebeleid voeren dat sterk op willekeur is gebaseerd, om vervolgens, als ze tot de `gelukkigen' behoren, te worden opgezadeld met een hoger collegegeld.
Prof.dr. P.J.D. Drenth is hoogleraar psychologie en oud-rector magnificus van de Vrije Universiteit, en oud-president van de KNAW. Hij was voorzitter van de Commissie Toelating Numerus Fixusopleidingen 1996-1997.