Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Beeldende kunst

Altijd die tweespalt tussen erotiek en arbeid

Over het eenzame, gekwelde leven van schilder-schrijver Willem Arondéus en zijn heldhaftige dood, op 48-jarige leeftijd, voor een Duits vuurpeloton in de duinen bij Overveen, maakte Toni Bouman in 1990 een bekroonde televisiefilm (Na het feest, zonder afscheid verdwenen). Tot dat moment was zelfs de naam van Arondéus amper bekend buiten een kleine kring mensen uit het kunstenaarsverzet en ingewijden in de artistieke milieus van het Interbellum. Arondéus, onder wiens leiding op 27 maart 1943 de groep rond Willem Sandberg en Gerrit-Jan van der Veen de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister uitvoerde, noodzakelijk om de bezetter te hinderen in het controleren van persoonsbewijzen, was openlijk homoseksueel. Duurde het daarom tot 45 jaar na de bevrijding voordat licht werd geworpen op deze angstvallig weggemoffelde figuur en zijn verduisterde levensverhaal?

Behalve dat eindelijk publieke aandacht was besteed aan de nagedachtenis van Arondéus, had de film van Bouman nóg een effect. Vijf jaar later zag Rudi van Dantzig, oud-artistiek leider van het Nationale Ballet en fijnzinnig auteur, bij toeval een herhaling op het Amsterdamse Kunstkanaal. Hij voelde `sterk de sensatie van herkenning'. Misschien is het woord zielsverwantschap op zijn plaats. Sindsdien heeft Van Dantzig gewerkt aan het nu verschenen boek over Arondéus, een zorgvuldig gecomponeerde samenvatting van biografische gegevens, de volledige door Bouman achterhaalde dagboeken, romanfragmenten, brieven van Arondéus en persoonlijk commentaar van Van Dantzig – bij elkaar een liefdevol portret en waardevol historisch document, even ingetogen als ontroerend.

En dat terwijl de dagboeken van Arondéus toch voornamelijk larmoyant zijn, barstensvol zelfmedelijden, geklaag over geldzorgen, gezeur over miskenning, gevit op de weinigen die hem nabij kwamen. Het zijn wanhopige litanieën van een depressieve kunstenaar die zich met zijn talent geen raad wist. `Niets gearbeidt', luidt het refrein. Niets gearbeidt. Maar wie het lezen van dit monotone weeklagen volhoudt, komt niettemin met Van Dantzig tot de erkenning dat uit de dagboeken een indrukwekkend zelfportret opdoemt én een wrange tijdschildering van het bedompte vooroorlogse Nederland.

Geprangd is Arondéus van kinds af aan geweest. Kort na zijn geboorte in Naarden in 1894 als zesde en laatste kind verhuisde het gezin naar Amsterdam, waar zijn ouders een kostuumverhuurbedrijf gingen drijven. Hij was een `probleemkind', een buitenbeentje in een omgeving die hem benauwde. Ondanks pressie in het familiebedrijf te gaan werken, kreeg Willem in 1907 toestemming een opleiding te gaan volgen in decoratief schilderen aan de kunstnijverheidsschool Quellinus, de huidige Rietveldacademie. Zijn verfijnde maar conventionele decoratieve werk trok de aandacht van de invloedrijke Richard Roland Holst die dit `bleekneuzig zoontje van een costumier' in contact bracht met zijn neef Jany, de dichter Adriaan Roland Holst, met wie hij bevriend raakte. Arondéus vestigde zich in Blaricum, zonder werkelijk aansluiting te vinden bij het Gooise kunstenaarsmilieu. Hij voelde zich buitengesloten als gevolg van zijn kleinburgerlijke afkomst en ontluikende homoseksualiteit. Ondanks de paternalistische gunsten van de familie Holst noemde hij zijn Gooise periode `een donkere en troosteloze tijd'.

Na een mislukt verblijf in Parijs zocht Arondéus een atelier op Urk, een indertijd voor meer homoseksuelen aantrekkelijk oord, waar vissersjongens en -mannen bereid bleken de seksuele honger te stillen. Met één van die vissers, Jurrie Anker, kreeg de schilder een verhouding die ondanks vele alcoholische ruzies het langst (elf jaar) in stand zou blijven van zijn relaties.

In zijn levensonderhoud voorzag Arondéus begin jaren twintig door het maken van reclamebiljetten, postzegels, behangselpapier en boekillustraties en door mee te dingen in de prijsvragen voor grotere opdrachten. Ook de tweede prijs, die hij meestal kreeg, werd gehonoreerd. Uiteindelijk heeft hij maar vier grote officiële opdrachten tot een goed einde gebracht, in twee gevallen omdat de bekendere Willem van Konijnenburg ervan af had gezien. De eerste dateert van 1923 toen hij in het Rotterdamse stadhuis een door de joodse gemeente aan de stad aangeboden wandschildering van de profeet Zacharia vervaardigde. Het werk kreeg lovende kritieken. Begin jaren dertig volgden het ontwerp van negen wandtapijten voor de Statenzaal van het Provinciehuis in Haarlem en een wandschildering op drie muurvlakken in een gebouw van de Amsterdamse geneeskundige- en gezondheidsdienst.

Uit brieven en dagboeken blijkt echter dat zelfs het monumentale decoratieve werk, al werd de kwaliteit geprezen, hem geen voldoening bracht. `Diepe, moedeloze twijfel aan mijn kunstenaarschap' is daarin een constant thema, in 1933 culminerend in wat Van Dantzig `de roep om hulp van een radeloos iemand' noemt, gericht tot Adriaan Roland Holst: `Nee – ik geloof niet meer in de beeldende kunst, noch als persoonlijke roeping, noch als sociale noodzaak'.

Arondéus zwierf in de Amsterdamse binnenstad van atelier naar atelier, meer scharrelend met zeelieden en polderjongens dan werkend, waarna hij werd overvallen door berouw en gevoelens van leegheid: `Altijd weer de tweespalt tussen leven en erotiek enerzijds en arbeid anderzijds', schreef hij zijn dagboek. `De dagen gaan zonder waarde, door niets bestuurd dan de zorg om geld en plezier.' Met Roland Holst, zijn voorbeeld in de schilderkunst, kwam het tot een breuk. Een luxe-socialist, vond Arondéus hem. `Menschen als R.N. Roland Holst hebben heel gemakkelijk oreeren over kunst en kunstenaarschap, maar hoeverre staan zij met hun kapitalistisch dilletantisme eigenlijk niet van de dwang, de werkelijke harde armoede af?'

Van 1932 tot 1937 woonde Arondéus in Apeldoorn samen met de 19 jaar jongere tuinder Jan Thijssen. Hij begon een roman over zijn verloren liefde voor Jurrie (Schepen op de wilde vaart), schreef korte verhalen en publiceerde na een reeks mislukkingen in 1938 twee romans, Het uilenhuis en In de Bloeiende Ramenas, waarvan vooral de gezwollen en gedateerde stijl werd opgemerkt. Meer waardering kregen zijn kunsthistorische boeken, een biografie van de schilder Matthijs Maris en een studie over monumentale schilderkunst in Nederland.

Het was het werk aan dit boek, uit 1941, dat de vrijwel a-politieke en geïsoleerde Arondéus in verbinding bracht met het verzet. Tijdens zijn onderzoeken in de bibliotheek in het Amsterdamse Stedelijk museum, ontmoette hij conservator Willem Sandberg die onder kunstenaars deelnemers aan verzetsacties rekruteerde. Arondéus begon tegen de nazi's gerichte pamfletten te schrijven, de Brandarisbrieven, en werd door Sandberg in contact gebracht met mensen als Gerrit van der Veen, oprichter van het illegale blad De Vrije Kunstenaar, hispanist Johan Brouwer, architect Koen Limperg, celliste Frieda Belinfante die hem inschakelde voor de vervalsing van persoonsbewijzen.

Kort na de aanslag op het bevolkingsregister, waarbij slechts vijftien procent van het register werd vernietigd, brachten loslippigheid en verraad de Gestapo op het spoor van Arondéus en twintig anderen. In een schijnproces probeerde Arondéus alle verantwoordelijkheid voor de sabotagedaden op zich te nemen. Hij beweerde dat zijn medegevangenen slechts op zijn instigatie hadden gehandeld. Het mocht niet baten. Er is geen groter contrast denkbaar dan tussen de depressieve dagboeken van Arondéus en de blijmoedige afscheidsbrieven die hij vlak voor de voltrekking van de doodvonnissen heeft geschreven. Het verzet was `een tijd van blijheid en geluk als ik in mijn leven niet gekend heb'. Hij spreekt van trots en dankbaarheid. Iedere wrok en verbittering is weggevallen. `Wij zullen morgen rechtop en zonder blinddoek sterven', schreef hij. `Ik wist niet dat de dood zoo licht en schoon kon zijn.'

Rudi van Dantzig, die ook bij de beschrijving van de naargeestigste episodes uit dit leven niet vervalt in sentimentaliteit, heeft waarschijnlijk geen droge ogen gehouden, zomin als vele lezers dat zullen kunnen, toen hij optekende wat Arondéus op het laatst een vertrouwenspersoon zei: `Vertel na de oorlog dat homo's niet minder moedig hoeven te zijn dan andere mensen.'

Pas in 1984 kreeg Arondéus op aandringen van familie postuum het Verzetsherdenkingskruis. De autoriteiten in naoorlogs Nederland leken de indrukwekkende verzetsdaad terzijde te hebben geschoven, `al dan niet bewust', schrijft Van Dantzig. In dit `al dan niet' wreekt zich het enige manco van dit boek: het te spaarzame gebruik van secundaire bronnen, waarin misschien ook het antwoord te vinden kan zijn op de vraag of opzettelijk is gepoogd de als homoseksueel uitgekomen verzetsheld uit de geschiedenis te bannen. Maar Arondéus zal niet worden vergeten.

Rudi van Dantzig: Het leven van Willem Arondéus, 1890-1943. Een documentaire.

De Arbeiderspers, 384 blz. €24,90