Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Politiek

Zwarte waarheid mag witte niet vervangen

De Gouden Eeuw staat vooral te boek als de eeuw van Rembrandt, fier koopmanschap en religieuze tolerantie. Maar het was ook de eeuw waarin Nederland zich stortte in gewelddadig kolonialisme en slavenhandel. Terecht wordt maandag een slavernijmonument onthuld, maar net zo belangrijk is dat niemand het debat over het slavernijverleden monopoliseert, vindt Gert Oostindie.

In het Amsterdamse Oosterpark wordt aanstaande maandag, `Emancipatiedag', een nationaal monument onthuld ter herinnering aan de Nederlandse slavenhandel en aan de slavernij in de voormalige koloniën. De aanwezigheid van koningin Beatrix en demissionair minister-president Kok zal illustreren dat dit werkelijk een nationaal gebaar is. Dat zal minister Van Boxtel uitspreken.

Het is goed dat het zover is gekomen. In de zeventiende en achttiende eeuw verhandelden Nederlanders zonder morele scrupules zo'n half miljoen Afrikanen als slaven naar Noord-en Zuid-Amerika, naar Suriname en de Antillen. Meer dan twee eeuwen vervormde de slavernij de Nederlandse creaties in het Caraïbisch gebied. Toen Willem III de slavernij per 1 juli 1863 afschafte, liepen de Nederlanders ver achter bij de Britten en Fransen. Dat het zolang moest duren kwam door ongeïnteresseerdheid en omdat geld moest worden gevonden voor een schadevergoeding – aan de eigenaars, wel te verstaan.

Het oprichten van een nationaal monument is een gebaar van fatsoen, een blijk van bereidheid dit beschamende verleden te toetsen aan de waarden die wij zeggen te koesteren. De Gouden Eeuw wordt ons overgeleverd als tolerant en vooruitstrevend; dat staat zeker vanuit hedendaags standpunt haaks op slavenhandel en slavernij. Die episode was niet alleen de eeuw van Rembrandt, van allerlei technologische innovaties, fier koopmanschap en religieuze tolerantie, maar ook de eeuw waarin Nederland zich stortte in gewelddadig kolonialisme, slavenhandel en slavernij. Dat niet te erkennen als onderdeel van de nationale geschiedenis zou hypocriet zijn. Zelfkritiek, ook over het `glorieuze' verleden, is wel het minste wat onze zelfgenoegzame samenleving moet kunnen opbrengen.

Dan is er een tweede overweging. Het verleden is inmiddels `thuisgekomen', met zo'n 400.000 Caraïbische Nederlanders, van wie meer dan de helft nazaten van de slaven. Dat geeft de Nederlandse erkenning van het slavernijverleden een extra dimensie. Het monument is een teken aan die nazaten: we ontkennen dit verleden niet meer, erkennen dat jullie Nederlanders werden doordat onze voorouders jullie voorouders van Afrikanen tot Surinamers of Antillianen maakten. Wij aanvaarden daarmee ook dat het onze gezamenlijke geschiedenis is, die jullie uiteindelijk naar Nederland bracht.

Het blijft niet bij een beeldhouwwerk. De eerste van een serie tentoonstellingen over slavenhandel en slavernij is geopend in het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Er wordt gewerkt aan een serie voor de schooltelevisie, die in 2003 zal worden uitgezonden. Er wordt een inventarisatie van erfgoed over slavernij gemaakt, waarbij behalve naar traditionele materiële en papieren bronnen ook zal worden gekeken naar hedendaagse overleveringen en verhalen over de slavernij. En staatssecretaris Van der Ploeg heeft op de valreep het bestuur benoemd van een binnenkort op te richten `dynamisch monument', een instituut waar dit verleden wordt gedocumenteerd en onderzocht, een centrum dat verder educatieve en museale functies zal verenigen. Het wordt, al met al, een breed monument.

Het monument moet zijn plaats krijgen in een samenleving die, veelal tegen wil en dank, multicultureel is geworden. Het is er gekomen omdat nazaten, steeds beter thuis in Nederland en daarom ook met steeds betere toegang tot de gevestigde politiek, een succesvolle lobby voerden. De steun van auteurs als Adriaan van Dis en Frank Martinus Arion hielp het streven meer salonfähig te maken. En zo werd een streven dat vijf jaar geleden nog als rariteit werd bekeken, in een jaar tijd vrijwel kamerbreed omhelsd door de politiek. Het tweede paarse kabinet adopteerde het plan, Van Boxtel en Van der Ploeg zetten hoog in om dit `dossier' op tijd in daden om te zetten.

Nu het er komt, is het goed vast te stellen dat het streven naar zo'n monument niet alleen een protest kan zijn tegen het jammerlijke tekortschieten van de vaderlandse moraliteit in voorbije eeuwen. Het impliceert tegelijkertijd een bevestiging door de betrokkenen, ook de nazaten, van het behoren en ook willen behoren tot die westerse, Nederlandse cultuur. Dat schept verplichtingen, onder meer om dit verleden en zijn erfenissen vrijelijk te bespreken, zonder nieuwe dogma's in plaats te stellen van oude stiltes.

Postkoloniale migranten hebben een streepje voor in Nederlandse samenleving. Zo voelen zij dat zelf, zo heeft ook de ontvangende samenleving dat gevoeld. Waarom? Voor een deel omdat zij bij hun aankomst al vrij dicht bij de Nederlandse samenleving stonden, qua cultuur en taal. Was de Rijn niet eeuwenlang `ons' én `hun' land binnengestroomd bij Lobith? Was hun overkomst niet mede een gevolg van deze socialisatie? Die leerschool, hoe verfoeid misschien ook, maakte bovendien dat de meeste postkoloniale migranten beter in staat én meer bereid waren de moederlandse cultuur te omarmen en betrekkelijk goed te integreren, al dan niet met behoud van eigen identiteit. Lokte hun komst sterke weerstand uit, dan was er altijd nog de magische formule, `wij zijn hier omdat jullie dáár waren'. Hoezeer ook een cliché, een waarheid als een Hollandse koe.

Nederland is in algemene zin een ontvankelijke gesprekspartner in postkoloniale zaken. Men ziet het in de betrekkingen met de soevereine republiek Suriname, geboren in een context van schuld en boete met een bijbehorende `gouden handdruk'. Met ziet het in de sfeer van de Koninkrijksrelaties, in het bijzonder de ontwikkelingssamenwerking en de vrije toegang van Antillianen en Arubanen in Nederland. Het gaat mij er nu niet om dat Den Haag het allemaal zo keurig en gewetensvol heeft aangepakt – verre van dat vaak.

Maar het te onzent breed gedragen argument dat Nederland uit de aard van de geschiedenis bijzondere verplichtingen heeft, wordt uiteraard met veel verve gebruikt en waar nodig uitgebuit van Caraïbische zijde. Dat dit van Indonesische zijde niet gebeurt, heeft er voornamelijk mee te maken dat Jakarta nauwelijks belangstelling heeft voor het kleine moederland van weleer, en bovendien begrijpelijkerwijs allergisch is voor de bemoeizucht die vrijwel onlosmakelijk aan Haags engagement verbonden is. Recent voorbeeld is de publieke verontwaardiging waarmee Indonesië afstand nam van de Nederlandse `Viering 400 jaar VOC' – het begrip `viering' deed de deur dicht.

Men ziet de Nederlandse ontvankelijkheid voor argumenten die teruggrijpen op de eigen koloniale schuld ook in het minderhedendebat. Een appèl hierop is temeer effectief, daar het veelal wordt uitgesproken door zegslieden die zich uiten in een Nederlands dat hen letterlijk met de paplepel is ingegoten, en veelal met een culturele habitus die sterk verwant is aan die van hun Nederlandse tegenspelers. In die sfeer verliest het begrip `tegenspeler' veel van zijn betekenis. Zo hebben de Indische Nederlanders hun `Gebaar' bereikt en de Molukkers hun Moluks Historisch Museum. En werd de tijd rijp voor een monument ter herinnering aan de slavernij, een mooi calvinistisch verhaal van schuld en boete, afgedwongen door de nazaten.

Er komt dus een monument. Dat is goed; ik heb er trouwens ook mijn best voor gedaan. Er is nu ruimte eens een kritisch geluid te laten horen, juist met het oog op de toekomst. Het moet een nationaal monument worden, is steeds het uitgangspunt geweest, de initiatieven moeten zoveel mogelijk Nederlanders aanspreken. Tegelijkertijd bestaat onder de nazaten een neiging te redeneren vanuit een houding dat dit thema `van ons' is, dat `wij nu aan de beurt zijn'.

In kringen van de officiële gesprekspartner van de overheid, het Landelijk Platform Slavernijverleden, leidt dit tot een hang naar monopolisering, zowel inhoudelijk als organisatorisch. Dat Platform is de afgelopen jaren de onmisbare gangmaker geweest, en verdient in die zin alle lof. Maar een monopolistische opstelling is tegenstrijdig met het verlangen naar een nationaal monument. Dat geldt ook, aan de zijde van de overheid, voor de uiterste omzichtigheid om conflicten, een breuk en de dan onvermijdelijke herrie in de pers te voorkomen. Dat is begrijpelijk, maar te vrijblijvend voor een werkelijk nationaal thema.

Zo is over inhoudelijke kwesties meer gesproken vanuit, en in, vooringenomen stellingen dan in open gesprekken. Waar zouden we het werkelijk over moeten hebben? Te veel om op te noemen, maar ik doe een greep. Hoe hebben slavenhandel en racisme zich tot elkaar verhouden, toen en nu? De numbers game: hoe kunnen we over cijfers spreken – van tot slaaf gemaakte Afrikanen, van het Nederlandse aandeel, van winsten – zónder suggesties in de sfeer van `hoe hoger de schatting, hoe erger je het vindt', en vice versa? Is het gebruik van de term black Holocaust oorbaar? Spelen daarachter antisemitische sentimenten een rol?

Hoe zinvol is het überhaupt om te denken in hiërarchieën van lijden? Welke rol speelden, naast Europeanen, lokale en Noord-Afrikaanse islamitische handelaars? Is de slavenhandel debet aan de huidige situatie in Afrika? Veroorzaakten slavenhandel en slavernij wérkelijk en onvermijdelijk traumatisering, onverantwoordelijke macho's en huishoudens waar alles om de vrouw draait, een gebrek aan ondernemingszin – ideeën die vaak worden gebezigd om hedendaagse achterstandssituaties te verklaren? En als dat al zo is, hoe zinvol is het om daarop te (blijven) hameren?

Zo zijn er nog veel meer vragen. Ik beantwoord ze hier niet, kán ze ook lang niet alle beantwoorden. Het verleden en zijn erfenissen moeten worden onderzocht. Dat daarbij nu de betrouwbaarheid van de `witte' wetenschap in twijfel wordt getrokken, is niet verwonderlijk – temeer daar overheid en universiteiten jammerlijk hebben nagelaten nazaten ruimte als onderzoeker te bieden. Het wordt wel een probleem als daar een fundamenteel andere, zelfs superieure `zwarte' visie tegenover wordt gesteld. Mijn credo voor het monument blijft dat het ruimte moet bieden voor reflectie. Een ruimte waar onvrijheid in openheid wordt overdacht. Het kan dus geen plek zijn waar de koloniale `waarheid' wordt opgevolgd door een al even onverbiddelijke antikoloniale `waarheid'. Het moet een ruimte zijn waar de – onbereikbare – waarheid niet wordt verkondigd, maar gezocht.

Het ideale monument legt de verbinding naar overleving, naar weerstand en creativiteit en vooral naar de toekomst. De overheid hanteert voor dit alles een logo, `verbondenheid in vrijheid'. Van de zijde van het Platform wordt die leuze, niet helemaal onbegrijpelijk, als verhullend ervaren. Ook daarover zou wat meer in de openbaarheid kunnen worden gesproken. Maar als Den Haag écht meer wil doen dan een gratuit en overigens bescheiden financieel gebaar maken, dan is een ferm standpunt innemen over de betekenis van een monument dat nationaal wil zijn, en dus niet het speelterreintje van een repressief getolereerde lobby, op zijn plaats.

Waar de overheid onduidelijk blijft en waar het inhoudelijke gesprek wordt geschuwd, daar belandt het monument vanzelf in de marge. Dan blijft de samenleving `multicultureel' zoals het niet moet, verdeeld zonder dat gezocht wordt naar wat ons kan verbinden.

In de afgelopen weken ontving ik onthutsende reacties op deze opvattingen – ongezochte bevestigingen van mijn zorgen. Dat kan de regel niet zijn. Het monument, als gebaar naar de toekomst, houdt tegelijkertijd de belofte en de verplichting in deze geschiedenis en zijn erfenissen in openheid te onderzoeken en te bespreken. Dat kan alleen in volle vrijheid. Laat iedereen bij het monument denken en voelen wat hem of haar te binnen schiet. En laat het nu op te richten instituut werkelijk een plaats van vrijdenkers worden.

Prof.dr. G.J. Oostindie is directeur van het Koninklijk Instituut voor Taal-,Land- en Volkenkunde in Leiden en hoogleraar Caraïbische Studies aan de Universiteit Utrecht.Deze bijdrage is een bewerking van een artikel dat deze week verschijnt in Contrast. Weekblad over de multiculturele samenleving.