Terug naar de jaren vijftig, is de strekking van het artikel van minister Brinkhorst (Opiniepagina, 19 juni). Het departement van Buitenlandse Zaken zou gebaat zijn bij een éénhoofdige leiding. Ontwikkelingssamenwerking krijgt zelfs geen staatssecretaris meer, maar wel een staatssecretaris voor Afrika. De coherentie van het buitenlandse beleid zou dan `een feit' geworden zijn. De redenering is echter zeer mager.
Brinkhorsts belangrijkste en eigenlijk enige argument is dat de oude scheidslijn tussen Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking is vervaagd. Voorbeelden geeft hij niet, maar hij maakt een fout als hij stelt: ,,In Nederland hebben we sinds jaar en dag een minister voor de rijke en een minister voor de arme landen''. En dan vervolgt hij (alsof het iets vreselijks is): ,,Ze benaderen het buitenland vanuit verschillende, soms tegenstrijdige, invalshoeken. Die constructie bemoeilijkt een integrale afweging van het beleid, bijvoorbeeld op het gebied van immigratie''.
Natuurlijk, ontwikkelingssamenwerking is onderdeel van het buitenlandse beleid. Dat was ruim vijftig jaar geleden al zo bij het ontstaan van ontwikkelingssamenwerking. Eerste aanleiding was immers de angst voor het oprukken van het communisme en dus de `veiligheid van het Westen'. Daarbij staat veiligheid tussen haakjes, omdat er aan die veiligheid heel verschillende interpretaties gegeven werden. De minister voor Ontwikkelingssamenwerking stond (idealiter) voor ontwikkeling en armoedebestrijding; de minister van Buitenlandse Zaken voor politieke en strategische belangen, ook in de `arme landen'.
Ontwikkelingssamenwerking heeft altijd verschillende belangen, in meer en mindere mate en wisselend over de tijd gediend of moeten dienen. In dat opzicht is er weinig veranderd.
Wel is veranderd dat de rollen die aan ontwikkelingssamenwerking worden toegedacht én wisselen én toenemen. Nu wordt van de ontwikkelingssamenwerking weer verwacht dat ze van groot belang kan zijn bij het voorkomen van conflicten en het bevorderen van veiligheid, en tevens dat ze een rol kan spelen bij het immigratiebeleid. De afgelopen vijftig jaar hadden ons moeten leren dat het al lang mooi zou zijn als ontwikkelingssamenwerking een bijdrage kan leveren aan economische en sociale ontwikkeling en aan armoedebestrijding en dat ze op de andere vlakken hoogstens de illusies en vergezichten kan dienen.
Verder heeft het takenpakket van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking zich in de loop der tijd enorm uitgebreid. In de jaren zestig kwamen de meeste Westerse landen – ook Nederland – tot de conclusie dat dit beleidsterrein zo belangrijk werd dat het een aparte minister verdiende. In de loop der tijd is het beleidsterrein van deze minister steeds breder geworden en is het aantal internationale activiteiten waaraan deze verwacht wordt deel te nemen alleen maar verder toegenomen. Dat alleen al pleit voor het behoud van de ministerspost.
Als je gaat reorganiseren en posten gaat schrappen, zou je toch in ieder geval de aard van het beleidsterrein en de belasting, de hoeveelheid van (politieke) taken als uitgangspunt moeten nemen. Het is dan bijvoorbeeld veel logischer om de post van minister van Landbouw – de post van Brinkhorst zelf – op te heffen dan die van Ontwikkelingssamenwerking en de verminderde taken bij Economische Zaken onder te brengen.
Van de andere kant hebben in geen van de Westerse landen ministers van Buitenlandse Zaken zich ooit veel aan de ontwikkelingssamenwerking gelegen laten liggen. Meestal weten zij weinig van dit onderwerp. Voor hen is ontwikkelingssamenwerking in het beste geval vaak niet meer dan zoiets als cadeautjes weggeven tijdens een staatsbezoek: de koningin gaat naar China en we nemen 500 miljoen oude guldens mee.
Het is dan helemaal niet erg dat een minister voor Ontwikkelingssamenwerking met een andere tong spreekt. Eveline Herfkens heeft zich van haar allerbeste kant getoond door steeds de belangen van ontwikkelingslanden te laten doorklinken. Coherent beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden en ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking komt veelal tot stand, doordat we de enge belangen, die ministers van Landbouw én van Buitenlandse Zaken veelal vertegenwoordigen, in een ministerraad laten `counteren' door een minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Denk aan export- en landbouwsubsidies, aan strategische en commerciële belangen – de belangen van de korte termijn. Een staatssecretaris kan een dergelijke stem ten faveure van ontwikkelingslanden niet laten horen, want die telt (eigenlijk) niet. Als Brinkhorst zijn zin krijgt, zal de coherentie van het ontwikkelingsbeleid vlot verdwijnen. Misschien winnen we als het gaat om belangen op de korte termijn. Het Nederlandse langetermijnbelang van een stabiele wereld waarin welvaart op een redelijke manier is verdeeld, zal echter schade lijden.
Brinkhorsts voorstel is ook om een andere reden kortzichtig en, typerend, alleen vanuit een Nederlandse context – `ons' buitenlands beleid – geredeneerd. Nederland staat in ontwikkelingslanden bekend om zijn ruimhartige ontwikkelingsbeleid en de wijze waarop ons land het in internationale fora opneemt voor ontwikkelingslanden. Ons ontwikkelingsbeleid is ons reclamevaantje, naast onze tulpen, kaas en eieren, en, ooit, ons voetbal. Het afschaffen van de ministerspost en (eventueel) het verminderen van ons budget voor ontwikkelingssamenwerking zal overal in de wereld worden opgevat als een negatief signaal, als een signaal dat Nederland afhaakt, juist in een tijd dat veel andere Westerse landen het belang van ontwikkelingssamenwerking weer gaan zien.
www.nrc.nl/opinie: artikel Brinkhorst
Paul Hoebink is werkzaam bij het Centrum voor Internationale Ontwikkelingsvraagstukken (CIDIN) van de Katholieke Universiteit Nijmegen.