Na het betrekkelijk rustige eerste jaar van de Duitse bezetting, waarin `slechts' zes anti-joodse verordeningen werden uitgevaardigd - voorbereidingen, in het licht van de latere gebeurtenissen - werd de illusie dat het misschien zou meevallen in februari 1941 wreed verstoord.
In de tweede week van februari stortte de WA, de geüniformeerde knokploeg van de NSB, zich op de Amsterdamse jodenbuurt, waar de bewoners werden mishandeld en beroofd, en hun eigendommen vernield. Bij de verdediging van de buurt werd de WA'er Koot tijdens een vechtpartij gedood.
De Duitsers grepen het incident aan om op 12 februari de jodenbuurt hermetisch af te grendelen. Zij dreigden met het instellen van een getto. Op dezelfde dag werden de voorzitter van het Nederlands Israëlietisch Kerkgenootschap (NIK), Abraham Asscher, en de opperrabbijnen Sarlouis en Francès ontboden bij de Beauftragte voor Amsterdam, Böhmker, die hun opdroeg een Joodse Raad in te stellen als `vertegenwoordiging' van de joden in de stad (en later in heel Nederland). De opperrabbijnen bedankten voor de eer. Asscher benaderde de classicus David Cohen, met wie hij voor de oorlog in het Comité Bijzondere Joodse Belangen had samengewerkt en verzocht hem, het voorzitterschap met hem te delen. Zo werden beiden verantwoordelijk voor de joodse gemeenschap.
In de praktijk kwam hun werk in toenemende mate neer op wat de historicus Jacques Presser in Ondergang zo treffend als volgt heeft omschreven: `De Joodse Raad bestond en werkte alleen daardoor al tegenwerkend met de Duitsers mee.' Net als Joodse Raden in andere landen, was de Raad een geraffineerd instrument dat door zijn samenstelling uit vooraanstaande personen de joden een illusie van veiligheid moest verschaffen - terwijl hij ondertussen, schijnbaar tegenwerkend, de Duitsers hielp hun programma van uitzondering, afzondering en vernietiging soepel uit te voeren. De veronderstelling van onder anderen Presser, dat door het aandringen van de Joodse Raad op stipte uitvoering van de Duitse bevelen duizenden joden zijn gedeporteerd die anders wellicht zouden zijn ondergedoken, is aannemelijk.
Asscher en Cohen werden in 1947 gearresteerd op verdenking van collaboratie. Hun zaak werd in 1951 geseponeerd, waarschijnlijk mede om de onrust te voorkomen die zou ontstaan als Cohen zijn dreigement zou uitvoeren om tijdens de rechtszitting een boekje open te doen over het tekortschieten van de Nederlandse regering in ballingschap ten opzichte van de joden. Een joodse Ereraad veroordeelde hen wèl en sloot hen uit van het bekleden van functies binnen de joodse gemeenschap.
Daarmee was de zaak niet afgedaan. De geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog is zich in extenso blijven bezighouden met de schuldvraag. Omdat er geen twijfel was aan het schadelijke effect van het optreden van Asscher en Cohen, ging het daarbij vooral om hun motieven. Beiden hebben volgehouden dat zij tot het eind toe hebben geloofd, juist te hebben gehandeld. Vrijwel alle historici die zich met de kwestie hebben beziggehouden, met uitzondering van Abel Herzberg, hebben daar op hun beurt vraagtekens bij geplaatst. Er is vooral veel gespeculeerd over de vraag waarom Asscher en Cohen aanbleven als voorzitters van de Raad, lang nadat duidelijk was geworden dat zij geen werkelijke hindernissen konden opwerpen tegen de deportatie en vernietiging van de Nederlandse joodse gemeenschap.
De biografie van Piet Schrijvers die deze week is verschenen over David Cohen (1882-1967), Rome, Athene, Jeruzalem, werpt enig licht op diens motieven, voor zover die met zijn persoonlijkheid te maken hebben. De hoogleraar klassieke talen Schrijvers, een collega van de classicus Cohen, heeft zich als buitenstaander in een naoorlogs mijnenveld begeven. Hoewel Schrijvers nadrukkelijk als commentator aanwezig is in zijn tekst, komen zijn motieven voor deze keus niet aan de orde, behalve in een vage aanduiding van zichzelf als een `tweede-generatie- geïnteresseerde'. Elders heeft Schrijvers aangegeven een bewonderaar te zijn van de classicus en vooral van de leraar Cohen; in zijn biografie vermeldt hij ten slotte hun gedeelde bewondering voor de Romeinse dichter Horatius.
Rome, Athene, Jeruzalem besteedt dan ook naar verhouding veel ruimte - bijna tweederde van het boek - aan het vooroorlogse leven van Cohen: de kinderjaren, universitaire studie en carrière van een bij leerlingen en studenten geliefde docent klassieke talen en oude geschiedenis. In zijn vrije tijd zette Cohen zich in voor joodse vluchtelingen (rond de Eerste Wereldoorlog, en opnieuw in de jaren dertig) en was hij actief als zionist. Schrijvers doorbreekt in deze eerste helft bij herhaling de chronologie voor een verslag van zijn speurtocht naar brieven en andere documenten, die hij gebruikt als aanvulling op het autobiografische materiaal dat Cohen heeft nagelaten. Samen met de causerieën over bezoekjes aan familieleden van Cohen neemt dit alles echter zoveel ruimte in, dat het eigenlijke verhaal eronder bedolven raakt.
Bovendien neemt Schrijvers in dit deel van zijn boek veelvuldig een voorschot op de latere kwestie-Cohen, waarbij niet zozeer de geschiedschrijving zelf ter discussie staat, maar de motieven van historici. Over Jaap Meijer, kort voor zijn dood begonnen aan een biografische schets van Cohens jeugdjaren, wordt gezegd dat hij `jaloers' zou zijn geweest op `een joods collega die wel hoogleraar-geschiedenis geworden was'. Loe de Jong, Jacques Presser en Joseph Michman worden op vergelijkbare wijze beticht van oneigenlijke motieven voor hun werk, terwijl mr. I. Kisch, meelezer van De Jong en tevens lid van de Ereraad die Cohen na de oorlog veroordeelde, zoveel insinuaties en aanvallen te verduren krijgt, dat het grenst aan karaktermoord. Naar aanleiding van diens ongunstige bespreking van Zwervend en dolend, Cohens boek over joodse vluchtelingen dat in 1955 verscheen, stelt Schrijvers: `De herinnering aan de politieke ondergang van zijn vader [op een vergadering van de NZB in 1917!] (...) vormt naar mijn mening een persoonlijke drijfveer achter zijn haat tegen (en jaloezie op) de joodse leider, David Cohen.'
De getuigen die in De Jongs Geschiedenis van het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog over Cohen aan het woord komen, worden aan de kant geschoven door oral history gelijk te stellen aan roddel. `De Jong verhoogde (...) het incriminerende karakter door uitgebreid en kritiekloos anekdotes (`oral history') door te vertellen (...) die De Jongs verhaal op deze punten tot een boosaardige ``history of gossip' maken.' Zelfs één van de dochters van Cohen, die ontkent dat haar vader op de hoogte was van de illegale activiteiten rond de Hollandse Schouwburg, krijgt een veeg uit de pan: zij begreep ook al niets van het werk van haar vader.
Door deze defensieve uitweidingen, waarbij Schrijvers Cohens perspectief vrijwel overal tot het zijne maakt, krijgt de biografie al vanaf het begin het karakter van een apologie. Cohens aanpassingsvermogen en zijn bereidheid om compromissen te sluiten met autoriteiten worden getypeerd als `pragmatisch idealisme'. `Cohens politiek van appeasement is (...) te beschouwen als ``Realpolitik' of pragmatisch idealisme', aldus Schrijvers.
Uit het relaas van Cohens jeugd wordt duidelijk dat deze zoon uit een Deventers middenstandsgezin een ambitieuze man was, van jongs af vastbesloten een `belangrijk iemand' te worden. Zijn rolmodel was aanvankelijk de plaatselijke notaris, hét provinciale symbool van maatschappelijk succes. Zoals uit brieven en autobiografische aantekeningen blijkt, mag Cohen zich ook later graag vergelijken met `grote mannen': Alexander de Grote, keizer Augustus, Napoleon.
Om zijn rol in de oorlog te rechtvaardigen, heeft Cohen zich achteraf eveneens vergeleken met een `belangrijke generaal', die immers ook het recht heeft te beslissen wie hij naar het front zal sturen. Schrijvers geeft daarnaast vele voorbeelden van Cohens ijdelheid, die soms neigde naar megalomanie. Het is de vraag - die door de biograaf niet wordt gesteld - in hoeverre deze karaktertrek een rol heeft gespeeld bij Cohens gedrag in de bezettingsjaren.
Ondanks zijn actieve zionisme, heeft Cohen nooit een leidende rol gespeeld in de Nederlandse zionistische beweging, tot zijn grote verdriet. Hij zag zichzelf als een geboren leider maar werd, mede door zijn zelfingenomenheid, door de zionisten niet helemaal serieus genomen. Schrijvers maakt zich, ten onrechte, boos over de geschiedschrijving van de Nederlandse Zionistenbond, die zijns inziens te weinig aandacht besteedt aan Cohen. Behalve in eigen ogen was Cohen nu eenmaal geen belangrijke persoon binnen de zionistische beweging, die destijds werd geleid door zijn tegenpool, de bevlogen en principieel ingestelde Nehemia de Lieme. Ook in dit uitblijven van zionistische erkenning ziet de biograaf de hand van Kisch, Michman en anderen, die vervuld zouden zijn geweest van jaloezie en wraakzucht.
Uit deze onjuiste inschatting van Cohens positie blijkt Schrijvers' gebrek aan kennis van de joodse en zionistische wereld, wat ook elders tot missers leidt. Dat Schrijvers de zionisten verwijt dat zij `een probleem hadden of hebben met hun Vergangenheitsbewältigung,', is bovendien ronduit onsmakelijk, evenals zijn gebruik van de term Wiedergutmachung als het gaat om een joodse organisatie die in zijn ogen iets goed te maken heeft. Cohen bracht het in geen enkele joodse organisatie verder dan secretaris, terwijl hij hunkerde naar het voorzitterschap. Pas in de jaren dertig werd hij voorzitter van het Comité voor Joodse Vluchtelingen, geen zelfstandige organisatie zoals Schrijvers meldt, maar een subcommissie van het Comité Bijzondere Joodse Belangen. Overigens is Cohen later ook bekritiseerd wegens zijn verregaande inschikkelijkheid in deze functie, die ertoe leidde dat hij zonder enig protest akkoord ging met de uiterst lage aantallen toe te laten vluchtelingen uit nazi-Duitsland en met het laten financieren door de joodse gemeenschap van het (toen nog) vluchtelingenkamp Westerbork.
Op het moment dat het interessantste deel van Cohens leven begint, in februari 1941, eindigt de chronologische vertelling en daarmee eigenlijk de biografie als zodanig. Schrijvers rechtvaardigt deze aanpak door te stellen dat deze periode al zeer uitvoerig beschreven is. Hij kiest er daarom voor, `Cohen zelf aan de discussie [te] laten deelnemen', door middel van `confrontaties' met Herzberg, Presser, Michman, De Jong en Kisch. Die belofte wordt onvoldoende waargemaakt; alleen bij Presser vindt iets als een confrontatie plaats, die echter ook niet veel meer inhoudt dan enkele nogal ruim gekozen briefcitaten over Ondergang. In zijn behandeling van Herzberg geeft Schrijvers voornamelijk eigen indrukken weer; Kisch krijgt wederom karaktergebreken toegedicht, waarvan de relevantie niet duidelijk wordt. Schrijvers neemt De Jong ten slotte voornamelijk kwalijk dat deze nogal wat belastend materiaal over Cohen verzameld heeft. In een artikel in de Groene Amsterdammer betichtte Schrijvers De Jong in 1998 van fantaseren, omdat hij zich niet kon voorstellen dat Cohen in een gesprek met De Jong daadwerkelijk uiting had gegeven aan zijn schuldgevoel. Inmiddels heeft het NIOD hem het bewijsmateriaal ter hand gesteld en is `fantasie' veranderd in `enige overdrijving en dramatisering', volgens Schrijvers een `projectie van [De Jongs] eigen schuldgevoel'.
In de confrontatie tussen Schrijvers en Michman gaat het vooral over mr. L. Visser, de voorzitter van de in 1941 opgeheven Joodse Coördinatie Commissie, die weigerde met de Duitsers te onderhandelen. Visser wordt badinerend getypeerd als `gecanoniseerd als verdediger van joodse eer en waardigheid'. Schrijvers spreekt ook van een `geconstrueerde tegenstelling en waardering tussen goed en fout'. Cohen toonde in dit geval wat meer oprechtheid: hij erkende naderhand Vissers `sterk rechtsbewustzijn', maar stelde dat tijdens de bezetting `macht boven recht ging' en dat `ik mij in de praktijk toch voor de realiteit heb gebogen.' Tijdens het lezen van dit hoofdstuk loopt de irritatie hoog op; niet alleen door de beschuldigingen en insinuaties, maar vooral door Schrijvers' ondeugdelijke argumentatie: meer dan eens baseert hij harde conclusies op veronderstellingen of speculaties over verborgen motieven.
Na de confrontaties volgt een tekst van Cohen zelf, een niet eerder gepubliceerde apologie, die bedoeld was als inleiding voor de geschiedenis van de Joodse Raad die hij had willen schrijven. In dit in 1946 geschreven Pro Domo gaat Cohen in op de beschuldigingen die tegen hem en de Joodse Raad zijn geuit. Het zijn er te veel en de materie is te gecompliceerd om hier zelfs maar te worden samengevat. Een belangrijk verwijt aan Cohen en Asscher was in elk geval dat zij hun werk niet hebben neergelegd nadat het algemeen bekend was geworden dat de joden in Polen hoogstwaarschijnlijk een gruwelijke dood wachtte. Cohen houdt vol dat hij tot april 1945 niet op de hoogte was van `de gebeurtenissen' in Auschwitz en de andere kampen. Schrijvers accepteert dit, hoewel het niet erg aannemelijk is dat Cohen en Asscher als enigen niet op de hoogte waren van berichten uit de illegale pers en later ook van de BBC over het lot van de gedeporteerde joden. Schrijvers stelt: `Tot september 1943 bestonden er naar mijn mening hooguit vermoedens waarop Cohen, als feitelijk leider van de joodse gemeenschap, geen gedragslijn kon baseren.' Een kil en formalistisch standpunt: het viel immers niet bepaald te verwachten dat de Duitsers een officiële verklaring zouden publiceren waarin zij aankondigden dat zij voornemens waren de Europese joden uit te roeien.
Gezien de ernst van de vermoedens en de grote hoeveelheid bronnen had Cohen niet alleen kunnen, maar ook móeten besluiten af te treden. Ondanks de verdraaiingen, leugens en tegenbeschuldigingen werpt Pro Domo hier en daar onbedoeld licht op de werkelijkheid: zo vertelt Cohen dat hij `enige malen tot enkele mijner meest vertrouwde medewerkers [heeft] gezegd: ,,als ik later aangevallen word voor mijn beleid, zal ik zeggen: wij waren eenzaam en verlaten en voelden ons door onze regering in de steek gelaten...'.
Een wel erg doorzichtige leugen van Cohen, die zelfs Schrijvers doorziet, is zijn bewering dat hij `door toeval', `om administratieve redenen' op de Barneveld-lijst van beschermde prominenten werd geplaatst. Zelfs de klassieke uitvlucht van het kwade geweten ontbreekt niet, als het gaat om de vraag waarom Cohen het voorzitterschap van de Joodse Raad aanvaardde: `als ik het niet gedaan had, had een ander het gedaan.'
De interessante vraag die impliciet op de achtergrond ligt, is die naar de keuzes die mensen maakten op grond van hun toenmalige inzicht in de situatie en hun eigen rol daarin. Verschillende leden van de Joodse Raad, onder wie Kisch, besloten na kortere of langere tijd zich terug te trekken, omdat zij tot het inzicht waren gekomen dat ze gebruikt werden om de bedoelingen van de Duitsers te verdoezelen. Cohen is ofwel blind gebleven, of heeft andere redenen gehad om aan te blijven. In beide gevallen heeft de geschiedschrijving niet alleen het recht, maar ook de plicht om een oordeel te geven.
Als het om de oorlog gaat, is het tegenwoordig mode om in moreel opzicht het `grijze gebied' tussen goed en kwaad te benadrukken. Schrijvers minachting voor morele oordelen - hij spreekt van `de mythologisering van de tweede wereldoorlog met zijn schurken en heiligen' - brengt hem ertoe Cohen tot voorbij het redelijke te verdedigen. Diens verregaande bereidheid tot steeds weer nieuwe compromissen met de Duitsers wordt door Schrijvers zelfs als deugd geprezen: `Pragmatische politiek is onheroïsch, of liever heroïsch in zijn afwijzen van zinloos en egocentrisch heroïsme.' Hierdoor vindt niet de nuancering van het oordeel plaats die Schrijvers wenst, maar wordt integendeel een karikatuur geschapen die het bestaande oordeel juist versterkt. Het is de vraag of er een andere Cohen bestond dan de man die na zijn benoeming tot voorzitter van de Joodse Raad `met een triomfantelijk glimlachje' zei: `Wij zijn nu eigenlijk de joodse burgemeesters van Amsterdam'. Die vraag blijft onbeantwoord.
Piet Schrijvers: Rome, Athene, Jeruzalem. Leven en werk van prof. dr. David Cohen. Historische Uitgeverij, 318 blz. ƒ65,-