Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Boeken

Trou moet blijcken

ek staan...

ek staan op 'n moerse rots langs die see by Paternoster

die see slat slingers in die lug

liggroen skuim

onverskrokke kyk ek elke donnerse brander

in sy gut voor hy breek

die rots sidder onder my sole

my bo-beenspiere bult

my bekken smyt die aangeleerde gelate knak uit haar uit

se moer ek is rots ek is klip ek is duin

helder sing my tiete 'n koperklepgeluid

my hande pak Moordbaai en Bekbaai

my arms skeur ekstaties bo my kop:

ek is

ek is

die here hoor my

'n vry fokken vrou.

Antjie Krog (geb. 1952)

Dit is wat je noemt een `lekker' gedicht. Antjie Krog is geen dichteres die graag een blad voor de mond neemt. In haar gedichten zien we vaak een verlangen naar eerlijkheid en een bijna schokkende directheid hand in hand gaan. Ze heeft geen moeite met emoties, maar het zijn nooit wollige emoties. De maatschappij waarin zij leeft, de Zuid-Afrikaanse, is een mengelmoes van desillusie en wanhopige moed, van gevaar en tragikomedie, en dat is geen voedingsbodem voor al te vrome, vergeestelijkte dichteressen. Wat lichamelijkheid en bijtende zelfkennis betreft lopen de meeste Nederlandse damesdichters nog een heel stuk achter bij hun Afrikaanse collega's. Het is de verhouding van hangmat tot zweep.

`Lekker' aan dit gedicht zijn in de eerste plaats de lettergrepen en de klanken. De dichteres staat op een moerse rots langs de zee bij Paternoster. De lezer weet niet wat `moers' is en hij weet niet waar `Paternoster' ligt (problemen die zich vanzelf zullen oplossen), maar één ding is hem duidelijk: ze staat daar in een geïsoleerde positie. Meteen is er een brutale confrontatie –

die see slat slingers in die lug

– de kat krabt krullen van de trap. Het gaat fel en het sist. We mogen even stilstaan bij het beeld van het schuim dat door de zee in slag op slag de lucht in wordt geslingerd. Lichtgroen, de kleur van een gifslang. Het schuim van het schuim om de mond.

Onverschrokken gaat ze de confrontatie aan. Ze kijkt elke verdomde golf recht in zijn pens, straal in zijn ingewanden voordat hij breekt. Hier staat iemand die ze niet klein zullen krijgen. Golven, kom op –

die rots sidder onder my sole

– de alliteratie wordt al net zo onverschrokken herhaald. De spieren van haar bovenbenen zwellen op, zoals bij een krachtpatser de spieren van de bovenarm. Toch laat ze er geen twijfel over bestaan dat het hier om een vrouwelijke rechtstreeksheid en vrouwelijke lichaamsbeleving gaat –

my bekken smyt die aangeleerde gelate knak uit haar uit

– ze sláát de beschaving eruit, `de aangeleerde lijdzame knik', zoals de zee intussen de slingers er uit smijt. Uit het diepste van zichzelf. Ze is rots, steen, duin geworden – een en al natuur.

se moer ek is rots ek is klip ek is duin

– louter eenlettergrepige woorden, beginnend met se moer. Je kan er donder op zeggen, zonder in het woordenboek te kijken, dat dit zoiets betekent als z'n mallemoer of loop naar de bliksem, een moer dat we kennen uit de betekenissfeer van `de duivel en z'n moer' en `het geen moer kunnen schelen'. Sidder, smyt, se moer. De woede bijt. Se moer is de introductie van haar nu volledig veroverde zelfverzekerdheid. Een hooghartige wegwerp-snauw die het kaliber heeft van een juichkreet.

Ze heeft gewonnen en ze kunnen haar wat, zoals dat heet. Het hamerende geluid van die hele zin bevestigt haar triomf. Tegelijk is het bedoeld om het ons nog eens in te peperen.

Dan volgt het prachtige beeld van haar beierende tieten. Het klokgelui is begonnen.

Zoals het geluid weergalmt door haar gehele domein, zo zal zij op haar beurt het gebied om haar heen beheersen. We hoeven er ook al geen atlas bij te halen om te vermoeden dat Moordbaai helemaal rechts en Bekbaai helemaal links van haar liggen, met Paternoster in het midden. Of Moordbaai links en Bekbaai rechts – het verandert niets aan het gebaar van haar wijd uitwaaierende, alomvattende, omhelzende handen.

my arms skeur ekstaties bo my kop

– daarmee is het beeld compleet. Scheuren in de lucht doen alleen straaljagers. Ze is alleen nog muziek en beweging.

Na de dubbele punt volgt de conclusie, het staccato en de jubel ten top gedreven –

ek is

ek is

– tot tweemaal toe, echo van Moordbaai en Bekbaai. We zijn in het gedicht al een onbeschaamd aantal malen ek en my tegengekomen, en de dichteres wil het weten ook. Zelfs de Here mag meeluisteren. Ze is, eenmaal, andermaal –

'n vry fokken vrou

– en de fokken runderziekte voor wie daar anders over denkt. Maar de anderen doen er niet meer toe. Het is de blijdschap om haar eigen zelfbewustzijn die hier zo onontkoombaar en als uit één stuk wordt neergezet.

Ze is eindelijk vrij, ze is niettemin vrij, ze is tijdelijk vrij – hoe dan ook, wat in dit gedicht telt zijn de opstandigheid en de extase, twee begrippen waar de poëzie vanouds iets speciaals mee heeft.

De extase van de poëzie kan nooit een brave wazerigheid zijn. Iemand die op die manier zichzelf beschrijft is nooit helemaal van de wereld af. Andersom: een mens die in zo'n toestand verkeert kan nooit een gedicht schrijven. Wie de extase zó plastisch en economisch neerzet, zó aards, en haar toch in haar waarde laat, als de mystieke extase die ze is, moet een groot dichteres zijn.

,,En zo komen we bij de bron van alle geruchten over mij! Ik zal u dit vertellen: vermoedelijk is de echtgenoot van Cox, Evert van Voorthuizen – beiden zijn overleden – de kwaadspreker. Ik heb van verschillende kanten begrepen dat hij me niet mocht en weinig vleiend over mij sprak. Van Voorthuizen was ook een man uit de illegaliteit. Hij werkte in Joure samen met verzetsheld Gerrit Kleinveld, die – ik zeg het nóg maar eens – niks gelooft van de lasterpraatjes over mij.'