Er is in het tussenliggende decennium weinig veranderd: uit recente Cito-toetsen blijkt dat de rekenresultaten van meisjes nog steeds achterblijven bij die van jongens. In de internationale peilingen komt het Nederlandse rekenonderwijs als geheel weliswaar goed uit de bus, maar de verschillen tussen jongens en meisjes zijn op z'n minst opzienbarend en worden alleen door Korea geëvenaard. Is ons internationaal vermaarde realistische rekenonderwijs, dat vooral wiskundig inzicht propageert en wars is van mechanistische rekenfoefjes, minder geschikt voor meisjes?
Uit een nadere analyse van Cito-toetsen die aan het eind van de basisschool worden afgenomen blijkt dat op de helft van de scholen de rekenresultaten van jongens hoger liggen dan die van meisjes. Op de andere helft van de basisscholen liggen de prestaties ongeveer gelijk en op slechts één procent van de scholen scoren de meisjes beter dan de jongens. Daarnaast ontdekten de onderzoekers dat jongens goed zijn in sommen die maten- en getallenkennis vragen uit het dagelijks leven, waarbij gerekend moet worden met grote getallen met veel nullen, in opgaven waarbij je een handige oplossingsstrategie kunt gebruiken en waar teruggeredeneerd moet worden. Meisjes scoren even goed als jongens, of soms iets beter wanneer ze sommen krijgen die nauwkeurig moeten worden berekend, waarbij veel tekst staat, waarvoor ze een standaard oplossingsprocedure kennen en die een recht-toe-recht-aan karakter hebben. Opgaven over prijzen en winkelsituaties maken meisje beter dan jongens.
Deze gegevens uit het eerste deel van het verschillen-onderzoek vormden de basis voor de tweede fase van het onderzoek, waarvan onlangs de resultaten werden gepubliceerd. ``Meisjes hebben over het algemeen meer behoefte aan vastigheid en goede uitleg, ze zijn volgzamer en nemen minder risico'', zegt Marja van den Heuvel-Panhuizen, senior onderzoeker bij het Freudenthal Instituut. ``Jongens daarentegen proberen gewoon iets, ze durven meer risico te lopen en trekken zich minder aan van wat de leerkracht zegt. Dat wordt nog eens versterkt door het feit dat ze minder goed opletten dan meisjes.'' Het lijkt er op dat meisjes, althans wat rekenen betreft, gestraft worden voor hun braafheid. Omdat realistisch rekenen een groot appèl doet op het zelf uitproberen en het vinden van handige strategieën, op dagelijkse kennis en op schattend rekenen en hoofdrekenen zijn jongens volgens de onderzoeker beter `voorgesorteerd' en beginnen meisjes, die liever alles precies volgens de regeltjes doen, al bij voorbaat met een achterstand. ``Realistisch rekenen vereist een jongensachtige aanpak'', concludeert Van den Heuvel.
Om te onderzoeken wat de factoren zijn die de rekenresultaten bij meisjes bepalen werden in de tweede fase van het onderzoek uitgebreide klassenobservaties verricht op twee scholen waar jongens beter presteerden en op twee scholen waar meisjes het duidelijk beter deden op rekengebied. De achtste groepen van deze scholen werden vier keer bezocht door observanten. Deze uitgesproken j-scholen en m-scholen waren geselecteerd uit een grotere groep van veertien basisscholen die uitgebreider werden onderzocht. Bekeken was of ze inderdaad tot een j- of een m-school behoorden en of een toets met extreme jongens- en meisjessommen het verwachtte resultaat opleverde. Daarnaast werden de leerlingen op hun motivatie onderzocht en kregen de leerkrachten een vragenlijst voorgelegd over verschillen tussen jongens en meisjes. De veertien scholen bleken weinig gemeen te hebben. Ze verschilden in grootte, in populatie, ze werkten met diverse methodes en de tevredenheid over die methodes liep ook nogal uiteen. Slechts eenderde van de leerkrachten ziet geen sekseverschillen in rekenprestaties. De rest vindt dat jongens minder hulp vragen, meer zelfvertrouwen hebben en beter presteren dan meisjes. De leerlingen zelf geven ook verschillen aan: meisjes vinden minder vaak dan jongens dat ze goed kunnen rekenen en jongens schrijven hun rekenprestaties vaker toe aan inzet en aanleg. In de rekentoets werden de verschillen tussen jongens en meisjes opnieuw bevestigd.
Tijdens de observaties in de achtste-groepen van de twee j-scholen en de twee m-scholen werd vooral gekeken naar het klimaat in de klas, de interactie tussen de leerkracht en de leerlingen en naar de didactiek die door de leerkracht werd gehanteerd. De observanten wisten niet of ze op een j-school of op een m-school aan het werk waren. Toch bleek hun vermoeden in tien van de twaalf keer juist te zijn.
Wat zijn nu de factoren die bepalen dat meisjes, ondanks het feit dat ze niet zo in de wieg gelegd zijn voor het realistisch reken-wiskundeonderwijs, toch goed presteren? Van den Heuvel: ``Ten eerste is dat een veilig klassenklimaat, waar kinderen elkaar niet uitlachen en waar een ordelijke sfeer heerst met overzichtelijke sociale regels. Daarnaast wordt er zo'n klas duidelijke, instrumentele uitleg gegeven door de leerkracht. Kinderen mogen fouten maken en de fouten worden achteraf besproken. In deze klassen worden bovendien meer vragen gesteld, kinderen zijn dus actiever, en de leerkracht biedt meer mogelijkheden om wat langer na te denken over antwoorden.''
De observaties van de interactie tussen leerkracht en kinderen leverden op dat jongens meer beurten krijgen dan meisjes en vaker antwoorden geven dan meisjes. Dat was overigens al bekend uit eerder onderzoek. Maar de observaties boden stof voor nog een andere belangrijke conclusie, namelijk dat de dagelijkse praktijk van het realistisch reken-wiskundeonderwijs een stuk magerder uitvalt dan de onderzoekers hadden verwacht. Ze constateren bij de geobserveerde leerkrachten nogal wat didactische tekorten. ``Er werden foute strategieën aangeleerd en goede oplossingen van kinderen werden niet als zodanig herkend en als gevolg daarvan zonder meer afgekeurd'', staat in het onderzoeksverslag te lezen. ``Er moest schattend gerekend worden, zonder dat daarbij geschat mocht worden. (...) Er werd maatkennis verondersteld, maar de kansen om die kennis op te bouwen liet men liggen.''
Er klinkt iets van verbijstering in door over de aangetroffen didactische kwaliteiten van sommige leerkrachten, ook al wordt in een voetnoot hun grote toewijding en inzet geprezen. Intussen wel vervelend voor de meisjes, want uit ander onderzoek is gebleken dat zij meer te lijden hebben van slecht onderwijs dan jongens.
Kan dus geconcludeerd worden dat meisjes beter af zijn met goed gegeven mechanistisch rekenonderwijs dan met slecht onderwezen realistisch reken-wiskundeonderwijs? ``Dat kan'', reageert Van den Heuvel, ``maar dan heb je alleen oog voor de scores en stel je niet de vraag welke doelen je wilt bereiken met het reken-wiskundeonderwijs. Het slaafs uitvoeren van rekenprocedures? Het levert schijnprestaties op als je meisjes daarin tegemoet komt.'' Van den Heuvel vindt dat de rekenvernieuwers het zich moeten aantrekken dat het realistisch reken-wiskundeonderwijs blijkbaar beter bij jongens past dan bij meisjes.