Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Milieu en natuur

Charmante poëzie van Peter van Lier; Onbevangen maar dubbelzinnig

Peter van Lier: Gegroet o... Meulenhoff, 68 blz. ƒ 34,90

Wat doet een mens zoal in de zomer? Peter van Lier inventariseert het in zijn negendelige reeks 'Zomer', te vinden in zijn tweede bundel Gegroet o... Bij mooi weer begeeft men zich dan bijvoorbeeld naar de waterkant en daar 'geniet de mens van veel': spelende kinderen, natte buiken, glimlachende moeders en vaders die 'met forse armslagen overgeconcentreerd voorbij zwemmen.' Of men trekt naar zee, waar men op het strand kan liggen denken 'op de meest ontspannen wijze'. Ook een mooie zondag in het park, met spelende kinderen en rennende honden, is 'voor eenieder een waar genoegen' en 'zelfs de oudere mens als ware parkbezoeker weet dit alles te waarderen.' Of men begeeft zich naar een plein, want 'het op pleinen samenstromen is voor de mens een groot genot, blijkbaar.' Men kan ook in de achtertuin blijven zitten, 'wat keuvelend, wat aaiend, natuurlijk drinkend, en zuchtend, zo nu en dan', om aan het eind van de dag 'vreemd voldaan' naar bed te gaan. En 'als het weer wat minder is' kan men zich ook binnenshuis vermaken, want 'in huis weet men zich alleszins goedgeluimd.'

Het zijn, op zijn zachtst gezegd, opmerkelijke observaties. Er spreekt grote tevredenheid uit, een zonnige blik, plezier in de meest simpele genoegens - en nergens een wanklank. De reeks zou Van Liers lofzang kunnen zijn op de kleine genietingen van de burger, het paradijs in de achtertuin, het modale gezinsgeluk in de doorzonwoning en het park. Maar zoveel levensaanvaarding maakt ook wantrouwig. De automatische lezersreflex is in zo'n geval nu eenmaal dat het dan wel om ironie zal gaan, maar toch biedt de reeks daarvoor ook weer geen echte aanleiding. Er schuilt, bedoeld of niet, wel enige humor in, en die vindt zijn grond vermoedelijk in de afstand waarmee hier naar het meest alledaagse wordt gekeken. Het is alsof we door de ogen van een volstrekte buitenstaander kijken naar wat voor ons een doorsneeleven is. En de toon is die van een al te kritiekloze ethologische studie met een wat al te wetenschappelijke stijl ('men', 'de mens', 'eenieder'). Al kan men, afhankelijk van de gevoeligheden van de lezer, hier ook juist een parodie op zo'n studie in lezen. In Van Liers zinnen klinkt even gemakkelijk het toontje door waarmee bijvoorbeeld Gert Jan Dröge in Glamourland zijn sonderingen in societyland van quasi neutraal commentaar voorziet.

Is dit nu naïeve poëzie, op het onbenullige af, of gaat het hier om superironie? Serieus onderzoek naar hedendaags welbevinden in het vrijetijdsgebeuren of absurde humor? Doet de inhoud er nog iets toe ('zout water smaakt altijd vies, maar bezwaarlijk is dat niet') of schuilt de diepere bedoeling in het spelen met en vermengen van genres? Ziehier het probleem en, geloof ik, meteen ook de charme van de poëzie van Peter van Lier: het ziet er allemaal uiterst simpel uit, maar er is duidelijk ook iets mee aan de hand.

Van Lier is, of speelt, het type van de dromerige flierefluiter, de dichter van het grote lome zomergevoel die er in eigen omgeving op uit trekt en aan weinig indrukken genoeg heeft voor weer een vers. De ingrediënten zijn zon, park, water, bos, duiven, honden, kinderen, ijsjes, vlinders, torretjes, vaders, moeders, wolken, gras en bloemen - dezelfde als in zijn eerste bundel Miniem gebaar (1995). En meestal gaat het, net als in zijn debuut, om niet veel meer dan enkele minieme gebaren, door de dichter opgemerkt: 'Wuivende halmen. Een / kinderhand, een moeder. / Het ruisen, het - / ruisen.' Een kleine bosreeks moet het hebben van minieme, om niet te zeggen minimale gebeurtenissen als het wenen van een slak aan de beschutte zijde van een gekapt dennenboomstammetje, het besef van een vlieg even door een slak gelikt te zijn of het voorzichtig proeven door een jonge mier van een in het mos achtergebleven zuurtje. En deze kleine wereld van kleine waarnemingen wordt dan ook nog eens met uiterst simpele woorden beschreven: 'leuk', 'mooi, zo mooi', 'echt mooi' en 'zo mooi, alles'. Het gevolg van deze stilistische eenvoud is dat iedere uitzondering erop meteen voor knaleffecten zorgt: als tussen de vele 'honden' zomaar 'een beest met blafneigingen' opduikt, of als in een nauw steegje het oog van de dichter opeens valt op 'een moddervet wijf, waarvan / als laatste de billen de hoek om verdwijnen.'

En wil Van Lier eens exotische woorden gebruiken (facetoog, radula, trachee), dan neemt hij ze met woordenboekomschrijving en al op in zijn tekst. Dit heeft iets bewust naïefs - en dat is misschien nog wel de beste karakterisering voor deze wonderlijke en merkwaardig dubbelzinnige poëzie. Van Lier lijkt moedwillig op zoek naar een zo onbevangen mogelijke beleving van de werkelijkheid. Daarbij horen ook de bijna kinderlijke neiging tot inventariseren en opsommen, zoals in de reeks 'Zomer' of de reeks 'Niet zomaar een week' (zeven gedichten over zeven wel degelijk alledaagse dagen van een week), en de serie tautologieën en dooddoeners over achtereenvolgens vlinders, huizen, wegen en duiven in de afdeling 'Omtrent vlinders, huizen, wegen en duiven'. Daarin onthult Van Lier waarheden van het type 'Een vlinder is mooi (onder alle omstandigheden, zoals gezegd)', 'Wegen zijn meestal recht (bochten vermijden, luidt het devies bij aanleg, waarschijnlijk, om redenen)' en 'Soms is een huis ondergebracht in een flat (wat mensen leuk, eng of duf vinden, bijvoorbeeld).' Het zijn vooral die droge toevoegingen tussen haakjes met hun quasi volledigheid die verraden dat Van Lier wel weet wat hij doet, en dat hij ook wel weet dat zo'n onbevangen houding niet zo ver van zuiver absurdisme verwijderd hoeft te zijn.

Van Liers poëzie lijkt mij poëzie waar je, zoals dat heet, van moet houden. Dat iemand er zijn schouders over op haalt kan ik me voorstelllen. Mij bevalt het wel, deze verwonderde, vervreemdende, licht humoristische en absurde beschrijvingen van de alledaagsheid. Van Lier heeft soms wel iets van de schoongewassen, van gebruikelijke betekenissen ontdane poëzie van Hans Faverey, maar dan met een blijmoedige Toon Hermans-saus. Hij doet ook wel denken aan de droge humor van Martin Reints, de vertragingen van K. Michel, de verbazing over de werkelijkheid van Pessoa. En net als bij deze dichters werkt de lome, onthaaste poëzie van Van Lier beter op de lange duur dan per afzonderlijk gedicht, en dwingt zij ook dan pas bewondering af: als een hardnekkige, en daarom wel degelijk spannende poging om het hoofd luchtig en de zinnen simpel te houden. Wanklank, getob, rottigheid: ze liggen voor mijn gevoel achter de onbevangen waarnemingen voortdurend op de loer, maar Van Lier geeft er nergens aan toe. Steeds haalt hij, zoals in het hierbij afgedrukte gedicht, 'met dat wat vermoeide, maar onmiskenbaar blije gevoel' het einde, 'in volmaakte slentergang.'

Uit: Peter van Lier, Gegroet o ...

Het op pleinen samenstromen is voor de mens een groot genot, blijkbaar, op vrije dagen bij zomers weer - naast duiven; de omstandigheden zijn er dan ook naar, toegegeven - om te glimlachen en zich - al dan niet een ijsje etend en zwetend - te verontschuldigen op de meest ongedwongen wijze en met dat wat vermoeide, maar onmiskenbaar blije gevoel huiswaarts te keren, in volmaakte slentergang.