Daar zijn ongetwijfeld allerlei redenen voor. Vanuit een taalsociologisch standpunt wordt het hermetische gebrabbel over kunst vaak gezien als een strategie om gevestigde belangen en posities in de kunstwereld te beschermen. De eigen onkunde wordt omgesmeed tot een wapen waarmee de kritische buitenwacht op afstand gehouden wordt. Anna Tilroe noemt het “een taal die als een haag van prikkeldraad voor de kunstwerken staat”. In haar bijdrage van afgelopen dinsdag op deze pagina betoogde zij dat dit cryptisch taalgebruik leidt tot een 'vals elitarisme', omdat het geïnteresseerde publiek dat moeite doet om al dat moderns te begrijpen, ermee het bos ingestuurd wordt. Geen wonder dat een enkeling uit pure frustratie een mes uit zijn zak haalt.
Het is verleidelijk om met behulp van deze theorie de kunstwereld af te schilderen als een louche samenzwering van museumdirecteuren, kunstenaars en kunstcritici die net als in Orwells 1984 de taal misvormen om zo hun duistere praktijken af te dekken. Al dat drabbige geschrijf komt uit de pen van mensen die heus wel beter kunnen maar daar uit eigenbelang van af zien.
Maar zo zit het niet. Wie alleen maar vluchtig kennis neemt van de verzamelde werken van Wim Beeren bijvoorbeeld, weet dat helder schrijven voor hem een onmenselijke opgave zou zijn. Zoveel onzin kan alleen maar met grootst mogelijke oprechtheid aan het papier toevertrouwd worden. Anders lukt het niet.
Zelf verkeer ik regelmatig in het gezelschap van oprechte kunstenaars en oprechte kunstkenners omdat ik kleine betrekking heb aan een Hogeschool voor de Kunsten. Ook daar, op de werkvloer van de kunst zelf zal ik maar zeggen, is het opvallend hoeveel moeite mijn collega's hebben met het formuleren van meningen en standpunten over het werk dat leergierige studenten hun voorhouden.
Als deze laatsten tijdens een beoordeling precies willen weten wat de docent eigenlijk bedoelt met zijn 'interessant' of 'niet zo interessant', valt er een doodse stilte waarin het zoeken naar woorden zo pijnlijk wordt dat de studenten uit beleefdheid niet verder aandringen. De vorming tot kunstenaar voltrekt zich dan ook grotendeels zwijgend.
Het spreekt vanzelf dat als het praten al zoveel moeite kost, het schrijven en denken over moderne kunst voor deze mensen helemaal een crime is. De haag van prikkeldraad, die Tilroe signaleert, is hier een onbedoeld gevolg van. Zeker bij ons op de academie.
Ook de bijdrage van de docent kunstgeschiedenis, toch iemand met wat meer overzicht, maakt de zaak er niet beter op. De stijlkenmerken van de vroege gotiek tot en met het neo-classisme kan hij meestal wel helder op een rijtje zetten, maar zodra de lijnvoering vager wordt en de twintigste eeuw in beeld komt krijgt zijn uitleg dezelfde kaleidoscopische warrigheid als de stroom schilderijen uit zijn diaprojector. Zijn pogingen om met behulp van een geavanceerd semiotisch begrippenapparaat de golven abstractie te decoderen stranden meestal zodra een kritische student zijn vinger opsteekt omdat hij het niet kan volgen.
Ook hier is geen sprake van boze opzet. De moderne kunst slaat kennelijk niet alleen haar beoefenaars maar ook haar beschouwers met stomheid.
Anna Tilroe legt zich hier niet bij neer. Zij vindt dat kunstdocenten en kunstcitici toch moeite moeten blijven doen om over hun onderwerp helder te berichten. Een loffelijk maar naïef streven, dat voortkomt uit haar persoonlijke kunstopvatting. Voor haar is kunst “een bijzondere vorm van spreken over de werkelijkheid”. Daar moet je naar leren luisteren en kunstcritici hebben de opdracht mensen daarbij te helpen.
Helaas, de moderne kunst heeft in de praktijk niets met spreken te maken. Het gaat hier eerder om een bijzondere vorm van zwijgen, en of die over de werkelijkheid gaat is maar helemaal de vraag. Hoelang je er ook naar luistert, je hoort niets.
Wie dit zwijgen met woorden te lijf gaat vergroot daarom alleen het raadsel. En dat is precies wat de kunstkritiek de laatste honderd jaar gedaan heeft. Dat valt de critici, en in hun voetspoor de museumdirecteuren, de galeriehouders, de cultuurambtenaren en de kunstdocenten niet te verwijten. Deze verkeren door maatschappelijke omstandigheden in een positie waarin ze over het onzegbare wel moeten spreken en schrijven. Hun geldschieters verlangen dit nu eenmaal. Deze onmogelijke opgave is hun tragisch lot.
Zo ze al tot een elite behoren, is dat toch zeker een van de meest beklagenswaardige elites die onze samenleving rijk is. Wie erin verzeild raakt, verliest onherroepelijk zijn verstandelijke vermogens.
Een hardvochtig oordeel over de kunstwereld is niet op zijn plaats. Eerder past een milde verwondering over het feit dat al die exaltatische krompraters toch nog zoveel plezier uit hun bestaan kunnen peuren. De tragiek ervan valt kennelijk alleen de buitenstaander op. Anders zouden tijdens de vele vernissages de glazen wel minder vrolijk rinkelen.
Dit kleine elitaire genoegen zij hun van harte gegund.