UIT DE PREHISTORIE zijn in Europa veel bouwsels van enorme steenblokken (megalithen) overgebleven: de in Nederland bekende hunebedden, maar ook menhirs (losstaande, opgerichte stenen), 'alignements' (rijen of velden van dergelijke stenen), dolmens (een deksteen op twee of drie hoge stutstenen) en kringvormige constructies van opgerichte stenen, al dan niet voorzien van dekstenen (met Stonehenge als bekendste voorbeeld). Hoe kregen de prehistorische mensen die enorme keien op hun plaats?
De meeste megalithen wegen vele tonnen. In het geval van de Nederlandse hunebedden zijn het bovendien nog redelijk ronde stenen ook, zodat de inhoud groot is ten opzichte van hun oppervlakte. Een steen van bijvoorbeeld twee kubieke meter (met een gewicht van ruim 5.000 kg) kan daarom maar door een klein aantal mensen tegelijk worden vastgepakt. Het is dan ook uitgesloten dat dergelijke stenen door de bouwers met hun handen zijn opgetild.
Volgens de meeste theorieën moet er een enorme hoeveelheid mankracht in de bouw van de stenen monumenten zijn gestoken. Er zijn getallen genoemd van miljoenen manuren voor de bouw van Stonehenge - een enorme belasting voor een primitieve maatschappij. Daarbij moet worden bedacht dat de prehistorische mens ten tijde van de oprichting van de megalithische bouwwerken, een paar duizend jaar voor christus, meestal niet over andere gereedschappen beschikte dan die van steen en hout.
Men neemt meestal aan dat de grote stenen zijn versleept in een net van gevlochten takken, met daaraan een lang touw. Dat sleepwerk zou dan zijn vergemakkelijkt door afgeronde boomstammen voor de kei te leggen, zodat de steen als het ware over een serie rollers werd getrokken, wat minder weerstand opleverde en dus ook minder mankracht vereiste. Er zijn echter geen duidelijke aanwijzingen voor dergelijke rolbanen.
Het optillen van de keien is een probleem van nog veel grotere omvang. De meeste theorieën gaan ervan uit dat bij de bouw van een hunebed eerst de rijen onderste stenen op hun plaats werden gelegd, dat vervolgens over deze stenen een zandheuvel met een geleidelijke helling werd aangebracht, dat de 'dekstenen' vervolgens over deze helling omhoog werden gesleept totdat ze net boven de onderste stenen lagen, en dat tenslotte de zandheuvel weer werd afgegraven (of tussen de stenen 'uitgehold'). Pogingen om stenen van vele tonnen op deze manier met mankracht tegen een helling op te slepen, hebben echter nooit een overtuigend resultaat opgeleverd, ook niet bij het gebruik van een 'rollenbaan'. En dan gaat het hier alleen nog maar over hunebedden met 'Nederlandse' afmetingen. Bij monumenten als Stonehenge moet een veel groter hoogteverschil worden overbrugd, omdat de stutstenen zelf enkele meters hoog zijn.
BIJL
Cliff Osenton, een amateur-archeoloog die een technische functie bekleedt in een Engels ziekenhuis, heeft een mogelijke oplossing voor het hefprobleem van de prehistorische stenen gevonden. Het optillen van zelfs tonnenzware stenen door een paar mannen blijkt mogelijk dankzij het simpele principe van de hefboomwerking. Osenton ging er vanuit dat een niet al te grote groep mannen uitsluitend voorzien van een (prehistorische) bijl in staat moest zijn om een hunebed te bouwen, gebruik makend van wat er in de omgeving voorhanden was: grotere en kleinere stenen, bomen en houtblokken. Na een aantal jaar experimenteren is hij nu in staat om, samen met een ander, een hunebed te bouwen. En die ander hoeft niet eens een volwassen man te zijn; het mag ook zijn echtgenote of zijn zoontje zijn.
Osenton heeft met een familielid op deze wijze daadwerkelijk een karakteristiek hunebedje (of liever: een dolmen) gebouwd. Ze tilden daarbij een vlakke deksteen van een goede 5000 kg tot boven kniehoogte op en plaatsten er vervolgens drie stutstenen onder. Dit hele werk kostte hun niet meer dan twee uur. Plannen voor het bouwen van een veel groter megalithisch monument worden momenteel nog uitgewerkt.
Het werkt als volgt. Een paal (in prehistorische tijden zal dat een iets bijgewerkte boomstam zijn geweest) wordt een eindje onder de steen gewrikt en steekt dan schuin omhoog naar 'buiten'. Dichtbij de steen wordt vervolgens een stabiele steen of een stevig houtblok onder de paal geplaatst, dat dient als scharnierpunt voor de hefboom. Het lange eind van de hefboom wordt vervolgens omlaag gedrukt, waarvoor een relatief kleine kracht al voldoende is (kracht = last x arm).
De steen komt door de uitgeoefende kracht aan de zijde van de hefboom iets omhoog. De 'stutman' plaatst een stut onder dat opgeheven gedeelte. Hetzelfde gebeurt vervolgens aan andere kanten van de steen, en daarna wordt het hele proces zovaak herhaald totdat de steen voldoende van de grond is gekomen om eronder te kunnen kruipen. Dan plaatst de 'stutman' een stut onder het zwaartepunt van de steen. Het voordeel daarvan is dat de steen bij de verdere werkzaamheden veel gemakkelijker rond dat zwaartepunt kan worden bewogen, wat het werken met de hefboom nog veel lichter maakt.
Naarmate de steen verder omhoog komt, worden steeds meer balken, stenen of stukken hout onder de zijkanten gelegd. Dat gebeurt in een configuratie die afhangt van de vorm van de steen. Ook moet uiteraard de stut onder het scharnierpunt van de hefboom geleidelijk steeds hoger worden gelegd; dat kan gemakkelijk met een stapel stenen of hout.
Als de steen hoog genoeg is opgetild, worden er uit de omgeving stenen gehaald die als stutstenen kunnen dienen. Deze blijken goed te verplaatsen door palen als een soort breekijzer te gebruiken, waarbij de steen over de grond wordt voortgedrukt. Deze stenen worden onder de omhooggetilde deksteen gewrikt, waarna men de houten stutten kan verwijderen. Daarmee is het (kleine) hunebed gereed. Een groter hunebed vereist slechts dat de hele procedure vlak naast de eerste locatie wordt herhaald.
AAN DE RAND
Bij de aanpak van Osenton gaat het om simpele techniek die voor een goede uitvoering echter wel vakmanschap vereist. De vakkennis moet worden toegepast op twee plaatsen (daarom zijn er ook twee personen nodig): aan de rand van de op te heffen steen en - als de steen eenmaal iets omhoog is gebracht - midden eronder. Degene die die zich (af en toe) onder de steen waagt, loopt uiteraard het grootste risico: de steen kan bij onvoldoende vakbekwaamheid van hemzelf of zijn partner op hem storten. Degene die naast de steen werkt, moet de voor het 'optillen' van de steen vereiste kracht leveren. Maar die is niet geweldig groot, gezien het feit dat zelfs Osentons vijfjarige zoontje Iain daarvoor kracht genoeg heeft. Ook dit zoontje kan (met enige hulp van zijn vader) inmiddels een 'hunebedje' bouwen. Het aanleren van de nodige vakbekwaamheid hoeft dus geen lang leerproces in te houden.
Niet uit het oog mag worden verloren dat Osenton wel heeft bewezen dat het weinig tijd hoefde te kosten om grote stenen op te heffen, maar dat hij daarmee niet heeft bewezen dat zijn techniek ook werkelijk door de prehistorische mens is toegepast. Dat laatste lijkt echter wel waarschijnlijk: er komen immers steeds meer aanwijzingen dat onze verre voorouders op uiterst praktische wijze gebruik wisten te maken van natuurwetten, en zelfs van eenvoudige chemische reacties. En het lijkt onvoorstelbaar dat er gedurende lange tijd megalithische bouwwerken met zeer veel mankracht zouden zijn opgericht zonder dat de bouwmethode - door gericht 'onderzoek' of door toeval - zou zijn geoptimaliseerd.
De praktische aard van Osenton heeft een langdurig probleem opgelost, maar heeft ook zijn nadelen. Als praktijkgericht persoon is hij veel meer geïnteresseerd in het oplossen van problemen dan in het publiceren van zijn bevindingen. Een boek over de constructiemethoden voor megalitische monumenten, is reeds enige tijd in voorbereiding. Of het snel zal uitkomen is echter de vraag, want inmiddels heeft Osenton een nieuw probleem bij de kop gevat: geometrische vormen die met veel megalithische monumenten blijken te zijn verbonden.