Vlak naast de oprit naar de tuin van Marc Dutroux, de Belgische kindontvoerder, ligt een dorpscafé genaamd l'Embuscade (de Hinderlaag). Achter de bar hangt een ansichtkaart met kleurenfoto's van Julie en Mélissa, de meisjes wier lichamen enige weken geleden achter het café werden opgegraven. Graafmachines ploegen nu de rest van de tuin om, hun macabere geloei is binnen hoorbaar. Op een onbezet tafeltje staan drie dampende, onaangeroerde koppen koffie. Met een paar anderen zat daar 'le spécialiste néerlandais', weet een Waalse journalist aan de tafel ernaast. Even tevoren had hij het café spoorslags verlaten. De Belgische justitie had hem nodig op een nieuwe locatie.
“Ze doen hier niets meer zonder dat ik ernaar heb gekeken”, zegt kapitein H. (Harry) Jongen, door Vlaamse journalisten met hun gevoel voor striphelden aangeduid als 'de Neus'. “Dat betekent wel dat ik de hele dag van hot naar her word gesleept.” 's Avonds laat heeft hij eindelijk tijd voor een snelle visschotel in een restaurant in Charleroi, de stad waar hij verblijft in de Rijkswachtkazerne. Hij gaat nog gekleed in legeruniform en kaplaarzen en heeft zijn gereedschap bij zich: twee 'prikijzers' en een schop.
De prikijzers zijn dunne stokken, ongeveer anderhalve meter lang, die eindigen in een scherpe punt. “Je kunt je voorstellen dat als ik daarmee een lijk aanprik, de geur er wel aan blijft hangen.” Beide zijn wit, een heeft een T-vorm. Ook de schop is een belangrijk hulpmiddel, zegt Jongen. “Als ik iets gevonden heb maak ik een klein gat, dan kan ik daarin de gelaagdheid van de grond bestuderen.”
Het is de tweede week dat Jongen de Belgische recherche assisteert bij de opsporing van slachtoffers van de 'bende Marc Dutroux'. Vorige week dinsdag zijn op zijn aanwijzingen bij een huis in Jumet bij Charleroi de stoffelijke resten gevonden van An en Eefje, twee meisjes uit Hasselt die sinds een jaar waren vermist. Dit weekeinde zijn ze in hun woonplaats begraven. Jongen spreekt met trots over de vondst. “Het systematisch omzetten van het terrein heeft ertoe geleid dat we geen centimeter konden missen. Op sommige plaatsen ben ik wel vijf meter diep geweest. Niet te geloven hoeveel troep daar in de grond zat. Uiteindelijk vonden we de meisjes onder het beton van een hangar, op een diepte van een meter.”
Over Harry Jongen, hoofd van de vierkoppige Bergings- en Identificatiedienst (BID) van de Koninklijke Landmacht in Bussum, doen wilde verhalen de ronde. Hij zou een soort wereldwonder zijn, de enige mens die in staat is onder de grond liggende lijken bovengronds te ruiken. Kranten vergelijken hem met de 'kadaverhonden' uit Duitsland, die ook bij het Belgische onderzoek worden ingezet. Jongen zou de reukzin van de honden verre overtreffen. Sommige kranten laten professoren aan het woord om uit te leggen dat dat onmogelijk is, want een hond heeft een veel beter reukvermogen dan een mens. Een Nederlandse journaliste heeft Jongen vorig jaar 'de lijkenruiker' gedoopt. Zijn neus heeft mythische proporties aangenomen.
Jongen laat de aandacht voor zijn neus gelaten en enigszins geërgerd over zich heen komen. Het epitheton lijkenruiker wil hij niet meer horen. “Dat vind ik een onsmakelijke term. Ongepast, ook tegenover de nabestaanden.” Zelf vindt hij zijn reukzin niets bijzonders. “Laat ik het zo zeggen: ik ben in staat goed luchtjes te herkennen. Als ik eenmaal een luchtje herkend heb kan ik het zo weer detecteren. Ik kan ook goed parfums onderscheiden.” Zijn neus komt van pas in zijn werk, maar speelt daarin een bijrol. “Het ruiken ondersteunt wat ik eigenlijk al gezien heb aan verstoringen van de vegetatie, structuurveranderingen in de grond. Zo herken ik de plaats waar mogelijk een lijk is begraven. Tot slot zal ik met de punt van mijn prikijzer het lijk aanprikken en de lucht opsnuiven. Dan weet ik het zeker, dan is het rond.”
Sinds 1969 werkt Jongen (51) bij de gravendienst van de Landmacht, die een paar maanden geleden is omgedoopt tot Bergings- en identificatiedienst. Hij kreeg op de Universiteit van Amsterdam met een paar anderen een speciale opleiding voor militairen die zich bezighouden met 'medische identificatie'. Maar de praktijk van het vak heeft hij geleerd van voorgangers, zegt hij. Zo heeft hij ook gaandeweg zijn neus getraind. Zijn eigenlijke taak is het opsporen en identificeren van gesneuvelde militairen uit de Tweede Wereldoorlog. Daarbij gaat het meestal niet om lijken, maar om skeletten.
“We spreken alleen van een lijk als er nog weke delen aan een lijf zitten. Maar soms vind je in kleigrond vers geconserveerde stoffelijke resten uit 1945. Er zijn nog 472 vliegtuigwrakken te bergen uit de Tweede Wereldoorlog. Daar zitten vermoedelijk ook stoffelijke resten in.” Volgens Jongen slaagt de identificatie nu nog, in veertig procent van de gevallen. “Zelfs uit skeletresten kun je een hoop afleiden. Je kunt de leeftijd schatten, de lengte reconstrueren, ziektenverschijnselen uit de botten halen.”
Jongens faam verspreidde zich nadat hij de VN had geassisteerd bij het zoeken naar graven in ex-Joegoslavië. Ook hielp hij al enige malen de Nederlandse politie, onder meer bij het speuren naar babylijkjes in de Eper incestzaak en naar slachtoffers van de bende van Venlo. Hierbij werden overigens geen menselijke resten aangetroffen. In Srebrenica is Jongen niet geweest. Wel staat hij op de lijst om binnenkort weer naar het voormalige Joegoslavië te vertrekken.
De reden dat hij er niet van houdt tot neus te worden gereduceerd, is dat bij zijn werk veel meer komt kijken. “Ik ben een beetje tandarts want ik doe gebitsidentificatie, archeoloog voor het graafwerk, Sherlock Holmes voor het sporenonderzoek, bioloog omdat ik verstoringen in de vegetatie en structuurveranderingen in de grond observeer. Zelfs begrafenisondernemer, want ik zorg ook dat de stoffelijke overschotten worden ingekist om te worden herbegraven.” Zijn baan heeft bovendien een humane kant, vindt hij. “Je probeert ook iets voor de nabestaanden te doen. Als iemand doodgaat wil je in ieder geval afscheid kunnen nemen, dan kan het rouwproces beginnen. In die zin is het ontzettend dankbaar werk.”
Voor de opsporing heeft hij grofweg twee methoden. “Ik gebruik prikijzer en neus en combineer dat met terreinbeoordeling. Of ik werk met een graafmachine als een kaasschaaf het terrein af, zoals ook archeologen doen.” Het prikijzer is niet alleen bedoeld voor lijken, benadrukt hij. “Met het prikijzer ontdek ik ook of de grond is omgeploegd. Bij geroerde grond val ik er als het ware heel gemakkelijk doorheen.” Prikken in een lijk is een vaardigheid op zich. “Als ik prik moet ik goed kunnen constateren dat ik niet op een wortel of een steen zit, maar echt in het lijk zodat de lucht eraan blijft hangen. Als ik het goed heb aangeprikt zal iedereen die lucht als afschuwelijk ervaren. In Joegoslavië heb ik ze het prikijzer echt onder de neus moeten duwen, die deskundigen die niet geloofden dat ik gelijk had.” Hij beschrijft de lijkenlucht als die van bedorven vlees, rotte eieren.
Opvallend is de zakelijke en materialistische manier waarop Jongen over doden praat. Stond hij, toen hij An en Eefje vond, stil bij wie zij waren, wat er met hen was gebeurd? “Ik vind twee complete lichamen. En dan moet je het knopje omzetten, daar moet je verder niet bij nadenken. Ik sluit me ervoor af, want ik heb ook kinderen, een dochter van 24 en drie zonen van twee, vier en twee maanden. We hadden in Jumet twee psychiaters die ons wilden opvangen, maar dat was harder nodig voor de machinist van de graafmachine, die er voor het eerst mee werd geconfronteerd. De psychiaters kwamen naar ons toe om te vragen wat ze met hem moesten doen.”
De volgende ochtend geeft Jongen in de stralende zon een televisie-interview in de Rue Daubresse in Jumet, vlak voor het terrein waar An en Eefje zijn gevonden. Het 'gruwelhuis', met sfeervolle houten veranda, staat in een vreemde leegte van omgewoelde aarde. Aan het wit-ijzeren tuinhek bij de straat hangen bossen bloemen, foto's, hartekreten en gedichten. Een stoet ramptoeristen rijdt langs in de auto, buurtbewoners staan te praten op de stoep. Er heerst de gewijde sfeer van een kerkhof.
Jongen is aangedaan, het is de eerste keer dat hij de plek terugziet sinds hij er groef. “Dit had ik niet verwacht”, zegt hij. “Dan zie je toch hoezeer mensen zich erbij betrokken voelen.” Hij kijkt uit over de grond en steekt zijn rechterhand onder zijn legerhemd, op zijn hart. “Nu word je toch wel geconfronteerd met het emotionele.”