Kunst belooft ons inzicht in de wereld en in onszelf. Dat zegt Anna Tilroe in de recent verschenen, tweede bundeling van haar kritieken die voor een groot deel in deze krant verschenen. Kunst lokt ons met de belofte dat ze iets zal onthullen. Maar op het moment dat we gretig op die belofte ingaan, neemt de kunst onze kleur aan, zoals de huid van een kameleon, en moeten we onze eigen vragen beantwoorden.
Niets mee opgeschoten dus? Toch wel, meent Tilroe, want we weten nu tenminste wat onze kleur is. Als we de kunst van de afgelopen jaren goed bekijken, ontdekken we dat we de laatste jaren zeer in ons lichaam zijn geïnteresseerd. Uiteenlopende kunstenaars als Jeff Koons, Matthew Barney, Bruce Nauman, Francesco Clemente en Erwin Olaf hebben het menselijke lichaam en het lichamelijke als onderwerp gekozen. Ze beelden het af, zoals Olaf, Cindy Sherman, Marlene Dumas, Francesco Clemente of Georg Baselitz. Ze gooien hun eigen lichaam in de strijd, zoals Dennis Oppenheim, die zich op een strand door de zon liet verbranden met een boek op zijn buik, of Ulay en Marina Abramovic, die elkaar net zolang sloegen tot ze niet meer konden en elkaars adem tot stikkens toe inademden. En het kan nog extremer: de Franse kunstenares Orlan liet haar gezicht zeven keer door de plastische chirurg veranderen. Niet uit schoonheidsoverwegingen, maar omdat ze haar hoofd als het materiaal gebruikt waarmee ze aan een langlopend project vorm geeft: de verbeelding van mythische vrouwen uit de kunstgeschiedenis (Mona Lisa, Diana, Psyche, Europa en Venus). Ze kijkt naar haar lichaam 'als een gespecialiseerde arbeider naar zijn werk, afstandelijk', zegt ze in een interview met Tilroe.
Nu zijn kunstenaars al sinds het begin van de geschiedenis in het lichaam geïnteresseerd maar dit is iets anders dan Praxiteles, Michelangelo of Rodin.
Wat is het verschil? Tilroe meent dat kunstenaars van nu het lichaam steeds meer als een metafoor gebruiken voor de 'menselijke conditie'. Het lichaam als een methode om angst, twijfel en tekort te verbeelden. Dat mag dan juist zijn, de vraag blijft waarom daar juist het lichaam voor wordt gebruikt. Tilroe geeft daar twee soorten verklaringen voor - al gebruikt ze dat woord niet, in haar associatieve betoogtrant is voor een dergelijk 'categoriserend' woord geen plaats. De eerste is onze houding ten opzichte van het menselijk lichaam. Het lichaam is ons de baas, schrijft ze, 'omdat het ons zichtbaar maakt wanneer wij het liefst grijs transparant zouden zijn en tegelijk is het onze enige mogelijkheid om onszelf als concreet te ervaren in de enorme ruimte die we werkelijkheid noemen.'
Op meer plaatsen in haar boek komen we dit beeld tegen: het lichaam als beperking, als beklemmend omhulsel, 'dat vreemde, eigenzinnige ding waarin wij opgesloten zitten en dat wij lichaam noemen'. Dat dualisme is een al oude filosofische kwestie, dus de vraag blijft waarom kunstenaars dat thema nu zo omhelzen. Volgens Tilroe hoort die gerichtheid bij een verandering in de kunstwereld zelf: bij het 'ontnuchteringsproces' dat optrad na de ineenstorting van de kunstmarkt aan het einde van de jaren tachtig. Plotseling bleek hoe kunstmatig de kunstmarkt in elkaar zat en hoe groot het sociale isolement van de kunst was. De kunst was een 'kostbaar spel voor ingewijden' geworden, maar het spel was uit toen duidelijk werd dat ook de kunst onderworpen was aan economisch opportunisme en culturele malaise. Een nieuwe generatie kunstenaars stelde met hun kunst de sociale positie en de verantwoordelijkheid ter discussie - het doet denken aan de geëngageerde kunst van de jaren zeventig - en ontdekten volgens Tilroe in het lichaam een uitgangspunt, 'waarbij als vanzelf vraagstukken opdoemen over het persoonlijke en het openbare, het seksuele en het politieke, werkelijkheid en onwerkelijkheid'.
Het is een interessante theorie, maar dat 'als vanzelf' is de zwakke stee in de redenering. In de kunst van tegenwoordig gaat niets vanzelf, de kunst moet vaak worden uitgelegd en gewaardeerd. Dat is de taak van de kunstkritiek. Kunstkritiek is geen wetenschap, het is een genre dat meer aan de literatuur verwant is en voor de wijze van argumenteren bestaan geen vaste richtlijnen. Het is een gebied waar de onzekerheid troef is en de valkuilen legio. Geen wonder dat menig criticus uitwijkt naar de biografie van de kunstenaar, informatie verstrekt over de ontwikkeling in zijn werk en veilig citeert uit interviews en teksten van de kunstenaars zelf. Het is de verdienste van Tilroe dat ze altijd verder gaat. Ze is niet bang om zo nu en dan een ferm oordeel uit te spreken. De kunst van Matt Mullican is 'bij vlagen bloedeloos', recente werken van Dennis Oppenheim zijn volgens haar 'op effect gericht' en sommige tekeningen van Mike Kelly ontaarden in 'jongensachtige hilariteit'.
Ze deinst er ook niet voor terug om ordenend en categoriserend op te treden: juist deze bundel over lichaamskunst laat zien hoe verhelderend dat is. Haar uitval aan het eind van het boek naar conservatoren en museumdirecteuren die naar eigen inzicht 'thematiseren' en naar believen 'schuiven met betekenissen' is daarom een tikje verwarrend - wat doet ze zelf dan? Ze verduidelijkt, ze kweekt begrip. Ze doet dat op een overtuigende manier, gewetensvol en gedreven. Maar tegelijkertijd bereikt ze - ongewild en onbedoeld - dat zich steeds hardnekkiger een vraag in het hoofd van de lezer vastzet: wat is dat voor kunst die zoveel tekst nodig heeft? Wordt hier een nieuw spel voor ingewijden uitgelegd?
De kunst belooft inzicht in de wereld en onszelf, het is de kunstkritiek die daar blijkbaar flink bij moet helpen. Dat ontneemt de kunst iets van zijn glans, dat is onvermijdelijk. En het onontkoombare gevolg is dat uiteindelijk ook de kunstkritiek daar doffer van wordt.