Dit is een artikel uit het NRC-archief De artikelen in het archief zijn met behulp van geautomatiseerde technieken voorzien van metadata die de inhoud beschrijven. De resultaten van deze technieken zijn niet altijd correct, we werken aan verbetering. Meer informatie.
Bekijk hele krant

NRC Handelsblad

Voetbal

Mijn finale droom

Ik lig in de slaapwagen van de Donauwalzer en probeer het nog eens op mijn andere zijde. Maar echt slapen doe ik niet. Door mijn hoofd malen vreselijke vragen. 'Is mijn kaartje niet vervalst?' 'Kom ik niet in het foute vak terecht?'. 'Wat als we verliezen?'. Je moet altijd met het ergste rekening houden. Toch ben ik intens tevreden over het telefoontje dat op het laatste moment van een kennis uit Oostenrijk kwam: we hebben een kaartje voor je, Sektor B, Rang 3, Block K.

Ik ben op weg naar Wenen en denk aan het modderban tegen Fenerbahce en de kampioenswedstrijd tegen SVV. Dat ik niet kan slapen komt ook door de Oostenrijker Bernard Ludwig, met wie ik de couchette deel en die een windhandel blijkt te drijven op de grens van psychotherapie en cabaret. Zijn specialisme is stress. Hij overhandigt me een CD van eigen makelij, die als titel heeft: Anleitung zum Herzinfarkt. Zoiets verzin je niet.

De psycholoog-cabaretier schudt meewarig zijn hoofd zodra hij mijn reisdoel verneemt. Zijn betoog over stress en sport, gaat over in een tirade tegen sportverdwazing, massahysterie en blessureleed. Of ik wel eens stil heb gestaan bij al die topskiërs in Oostenrijk die op jonge leeftijd kreupel worden? Trouwens, wat gebeurt er met al die gezonde sporters die het net niet halen? Hij priemt een vinger in mijn richting: waarom gaat u naar zo'n wedstrijd? Nou? Ik mompel dat het voor de mens heel zwaar is om zijn lot alleen te dragen en dat we helden nodig hebben bij wijze van kruk.

Gelukkig komt aan alles een einde, zelfs aan deze hellevaart met de Donauwalzer. Even later zit ik op het terras van Expresso Europe. De zon brandt er ongenadig op los, de Pilsner Urtyp wordt met kratten tegelijk aangevoerd, en hier bestaan de gesprekken gelukkig uit leuzen. Tegen het decor van de kathedraal op de Stephansplatz vindt een verbale veldslag plaats tussen supporters die neus aan neus staan: “Milan, Milan, who the fuck is Milan” en de onverstaanbare Italiaanse echo daarvan richting Amsterdam. En daarna klinkt het ineens uit alle kelen: “Marcooo van Basten”. Handen worden geschud, we moeten gezamenlijk op de foto, kortom, het is één grote jeugdherberg.

De Urtyp begint al lelijk mijn gemoed te ontregelen als ik in gesprek raak met Willem en Ep, twee broers uit Heerhugowaard. Vooral Ep houdt zijn hoofd koel. Hij spreekt met het gezag van een Europacup-veteraan: “Er zijn twee dingen belangrijk vandaag: we moeten vóór de wedstrijd goed eten en we moeten vanavond wel winnen”. Het lijkt zo eenvoudig. Hij voelt haarfijn aan dat mijn herhaalde wens, dat het maar van beide kanten een mooie wedstrijd mag worden, ingegeven is door het laffe vermoeden dat er weleens verloren kan worden. De rest van de middag zegt Ep om het kwartier, terwijl hij mijn hand vasthoudt en me strak in de ogen kijkt: “We moeten vanavond wel winnen hoor, echt”.

Wat me opvalt is dat er veel mensen uit Zutphen, Bergen op Zoom en Leeuwarden zijn en naar verhouding minder dan ik had verwacht uit Amsterdam. Maar zo leer ik, het doet er niet toe waar je vandaan komt, het gaat er om of je een seizoenkaart hebt. Daar loopt de scheidslijn tussen de echte en de gelegenheids-fan. Ik werp nog tegen dat ik vaak op zondag moet werken, maar zulke dingen maken weinig indruk.

Een blond meisje met vlechten van twaalf laat me zwijgend haar portefeuille zien. In het plastic vakje waar normaal familiefoto's zitten, zie ik een postzegel met een afbeelding van Litmanen - een echte Finse postzegel, zegt ze dromerig. Buiten klinkt de filosemitische strijdkreet van het Ajax-legioen: “Joooden, joden, joooden, joden, we worden kampioen”. Willem zegt dat dit de enige leuze is waar hij een probleem mee heeft - zeker in de stad van Simon Wiesenthal voegt een aangeschoven supporter verrassend toe.

Ep kijkt me nog één keer indringend aan. Ik knik, de zenuwen hebben allang een knoop in mijn maag getrokken. We nemen voor het stadion afscheid, zij moeten naar een ander vak. Ik zit in een deel dat eigenlijk is bestemd voor Oostenrijkers, maar die hebben al hun kaartjes verkocht, zodat een vrolijke mengelmoes van Italianen en Nederlanders ontstaat. Ik haal opgelucht adem, mijn kaartje blijkt echt, het stoelnummer bestaat, ik trek mijn Ajax-shirt glad, ik ben binnen - dit pakken ze me alvast niet meer af.

De wedstrijd begint. Aan mijn linkerkant zitten vier Italiaanse mannen strak in het pak, zo te zien een lager echelon van het management van Fininvest, het bedrijf van Berlusconi. Een sigaret kan er bij de heren niet af. Als de eerste helft vordert grijnzen ze in mijn richting: “No good Ajax”. Ik zoek naar argumenten, maar de emotie, de drank en het slaapgebrek tellen op tot een beukende hoofdpijn.

Als door een dikke mist zie ik hoe in de tweede helft de krachtsverhouding kantelt: waar eerst de witte schoenen van Simone hinderlijk vaak voor mijn neus opdoken, zie ik nu vooral Kanu het beeld op de rand van de zestien meter bepalen. Voorzichtig begin ik terug te grijnzen. Het verlichte dak van het Ernst Happel Stadion begint op een ruimteschip te lijken. De lucht wordt door al die gulzige kelen steeds ijler. Ik vind mezelf terug met ontbloot bovenlijf, het Ajax-shirtje als een propellor boven mijn hoofd zwaaiend. Het gras verschiet van groen naar zilver en ik raak los.

Net als Kluivert me een argument heeft gegeven in mijn kleine oorlog met het Fininvest-management, merk ik dat het naast me leeg is geworden. Als dieven in de nacht zijn ze weggeslopen, zodat mijn 'No good Milan' in het luchtledige blijft hangen, maar daarom is de wraak niet minder zoet. Vlak voor me beroert Frank Rijkaard met zijn niet geringe hoofd het zachte gras. Ik knipper een traan weg, het shirtje hangt doelloos op mijn hoofd. Nu begrijp ik pas echt wat Cruijff bedoelde toen hij zei: “Ajax, dat is een culturele manier van doen”.

Ik had me vroeger twee dingen voorgenomen. Mocht de Muur in Berlijn ooit vallen, dan wilde ik erbij zijn, want die rare gedeelde stad had een enorme indruk op me gemaakt. Mijn andere jeugddroom was om ooit een Europacup I finale met Ajax te zien. Vanaf eind jaren zestig ga ik met enige regelmaat naar De Meer en het Olympisch Stadion. Maar bij zo'n grote wedstrijd zijn kon je je als jongen van zestien niet voorstellen. Hoe moest je zoiets betalen? Op de Finale heb ik lang moeten wachten, de Muur viel eerder. Dat zal wel de ironie van de geschiedenis zijn. Ondertussen zit mijn jeugd er nu toch echt op.

Ter hoogte van Neurenberg ben ik weer op de been met vruchtenjogurt, appelsap, koffie en een gekookt ei: Ich war dabei. Ik laat de poeha van de Wagon-Lits-meneer gelaten over me heen gaan, het voetbad waarin de veel te dure koffie staat deert me niet. Ik weet namelijk zeker dat we gisterennacht op het terras van Expresso Europe de dienster hebben toegezongen: “Wiiiir nehmen Heidi mit, wir nehmen Heidi mit', wat heel natuurlijk overging in een duizend-koppig staccato: “Heidi, Heidi, who the fuck is Heidi”. Het antwoord heb ik niet meer afgewacht.