'Ik hoop dat ik er eens op zal lijken', was de eerste reactie van A. Roland Holst toen hij in 1963 zijn door Charlotte van Pallandt gebeeldhouwde portret aanschouwde. De bronzen kop staat nu voor het grote raam, op een lichte, betegelde vensterbank in de Noordwijkse flat van de vijfennegentigjarige beeldhouwster. De hoopvolle verwachting van de in 1975 overleden Bergense dichter is meer dan vervuld. Dat het ingekeerde beeld, met de neergeslagen oogleden, de zware, hangende wenkbrauwen en de als een gebogen, scherpe lijn gesloten mond, op Roland Holst lijkt, is bedroevend mager uitgedrukt. Het portret is voor de werkelijkheid in de plaats gekomen en dat het model niet meer leeft, heeft daar niets mee te maken.
Het raadselachtige vermogen van Charlotte van Pallandt om eerder de werkelijkheid op haar verbeelding te doen gelijken dan omgekeerd, de verbeelding op de werkelijkheid, zit ook verborgen in haar zelfportretten. Het meest onthullend is dat te zien bij een zelfportret dat onderdeel uitmaakt van een galerij met kleine beeldhouwwerkjes bovenop een halfhoog, open boekenkastje bij haar thuis. Onthullend ook in letterlijke zin, want de ongeveer vijfentwintig centimeter hoge kop is opgebouwd uit rechte, witte vlakjes en balkjes en is daarmee een ruimtelijke, driedimensionale versie van de constructietekeningen die zij altijd aan haar beelden vooraf liet gaan. Het skelet bepaalt de ligging en de configuratie van de inwendige blokken. En de uiterlijke vorm van het beeld voegt zich naar de compositie van de onderhuidse volumes die aan de kop het specifieke karakter verlenen.
Het ogenschijnlijk abstracte zelfportret is in dit geval beperkt gebleven tot de voorstelling van de innnerlijke constructie. Voor feilloze herkenning van Charlotte van Pallandt in dit beeld, is die constructie meer dan voldoende. De levende werkelijkheid heeft aan dit zelfportret alleen veel uiterlijke leeftijd toegevoegd. Dat de beeldhouwster in weerspannige verhouding met die hoge leeftijd staat, blijkt uit de staat van nobele, bijna jeugdige gratie die zij wenst te blijven voeren. Bij haar aankleding waarin grijs, wit en een vleugje matgoud van een sobere, sierlijke horlogehanger overheersen, is de enige frivoliteit de relatief fel rode kleur van haar lippen. De kleur is een mooi accent in het bleke, met wit haar omkranste en vrij scherpe, rimpelige gezicht. Dat het rood nergens de begrenzing van haar smalle lippen overschrijdt, geeft blijk van de grote zorgvuldigheid waarmee dit, de hoge leeftijd relativerend detail is aangebracht. Eigenhandig, want zij zorgt nog steeds voor zichzelf.
Charlotte baronesse Van Pallandt is moeilijk ter been. Zij loopt met behulp van een wandelrekje dat haar als de baleinenconstructie van een halve hoepelrok omgeeft. Zo glijdt ze geluidloos door de gelijkvloerse ruimtes van haar bescheiden flat. Soms is het rekje net iets te breed om de passage tussen een tafeltje en een stoel te kunnen maken. Met een behendige beweging ontgrendelt zij dan het centrale scharnier, zodat het rekje een beetje inklapt en smaller wordt. Wil zij iets met aanstekelijk vuur tonen, een schilderij, een plastiek, een foto, dan voelt zij zich even te verheven voor het kinderachtige looprek en schuift het terzijde. Dan staat zij zonder hulpmiddel overeind en vertelt bijvoorbeeld over een van de vele aquarellen van Kees Verwey die, tot in de kleine keuken, haar flat in beslag nemen. Het onverminderd enthousiasme dat zij voor het werk van Verwey - “het verveelt me nooit” - tentoonspreidt, is ontwapenend. Zij wijst op een stilleven met een blauwe koffiekan, dat hij in Rome heeft gemaakt, een voor zijn doen weldadig open en licht gebleven voorstelling. “Gelukkig was het zó warm daar, dat hij de schildering niet verder heeft uitgewerkt. Daarom is het een heel mooi ding gebleven.” Met zachte, licht ironische, maar liefdevolle stem doet zij verslag van de gewoonte van Kees Verwey om schilderijen teveel te willen uitwerken. Alle vlakjes moeten dan zo nodig worden ingevuld. “Aanvankelijk is een portret heel mooi en dan zeg ik, Kees, niks meer aan doen. Maar als ik dan weg ben, gaat hij er toch aan doorwerken en verprutst het vaak. Dat is jammer, maar ik vind het ook wel weer goed, omdat hij zo'n plezier aan het werken beleeft.” Wilhelmina
Op een laag tafeltje ligt een verzameling reliëfs in de ouderwetse vorm van penningen. De grilligste plastieken, met opstandige bronzen reepjes, zijn van haar eigen hand; de meer traditionele penningportretten van onder andere Liszt, Rembrandt en Paganini hebben jongere beeldhouwers ontworpen met wie zij nog regelmatig contact heeft. Drie rechtopstaande fotolijstjes bewaken de horizontale collectie, een portretfoto van Mari Andriessen, een foto van haar beroemdste beeld - koningin Wilhelmina, het enige beeld dat van haar in grote kring bekend is - en een foto van Kees Verwey. De door Van Pallandt koket als 'heel geestig' omschreven beeldhouwer Andriessen vroeg haar in 1959 mee te gaan naar een tentoonstelling van het werk van Kees Verwey in Haarlem. Zij had nog nooit van Verwey gehoord, maar vond zijn werk 'meteen ontzettend goed'. Eindelijk, een heel groot schilder, zo herinnert zij zich haar eerste ingeving. En toen deze grote schilder in hetzelfde jaar een tentoonstelling van beelden van Charlotte van Pallandt zag - op zijn beurt had hij nog nooit van haar gehoord - in de Amsterdamse Rijksacademie ter gelegenheid van haar bekroning met de Prix de la Critique, was het enthousiasme over zoveel overeenkomstig gevoel voor ruimte en schoonheid wederkerig. Tot op de dag van vandaag zijn zij bevriend gebleven.
De foto van Mari Andriessen en het beeld van Wilhelmina hebben ook een band met elkaar, zoals de geschiedenissen van de meeste attributen in het domein van een vijfennegentigjarige kunstenaar, elkaar vroeg of laat ontmoeten, elkaar onderbreken, of de weg voor elkaar vrijmaken. In 1966 had Charlotte van Pallandt de opdracht gekregen voor een beeld van koningin Wilhelmina. Mari Andriessen liet haar een krantefoto zien van Wilhelmina, rechtop staande in haar lange, wijd uitstaande bontjas tijdens de onthulling van een beeld van Andriessen op de Rotterdamse Coolsingel. Van Pallandt zag het meteen. Zo moest het worden, een hellende driehoek die zoveel mogelijk licht zou opvangen. En zo werd het, drie meter hoog, gehakt uit hardsteen. Het beeld, dat een uitgewerkt gezicht moest ontberen, werd op 4 mei 1968 onthuld op een plaats aan het door Wilhelmina zo geliefde water, op de hoek van de Westerkade en de Westerlaan in Rotterdam. Charlotte van Pallandt is er nog steeds zeer tevreden over. Over de plaats van de bronzen kopie die Den Haag na een langdurige, emotionele Wilhelminabeeld-kwestie liet maken - Van Pallandt: “Aldo van Eyck was woedend dat hij de opdracht niet kreeg ” - is zij minder te spreken. De plek tegenover Paleis Noordeinde noemt zij een ramp. “Afschuwelijk, met dat gekke muurtje erachter en die boompjes ervoor. Ik heb het altijd in de tuin van koningin Sophie willen hebben. Dat is een prachtige tuin met hekken die 's avonds dicht gaan. Ideaal. Kunnen ze het ook niet kapot maken. Maar door de koningin gaat het niet door.” Na een lange blik uit het raam, met haar slechtziende ogen waarvan de ronde pupilvormen door de ouderdom bijna zijn opgelost in wonderlijk lichte, transparante micro-meertjes, zegt ze: “De koningin is een beetje jaloers. Zij kan niet echt goed beeldhouwen. Ze heeft er ook te weinig tijd voor. Een keer in de week is onvoldoende. Als koningin is zij bijzonder, maar niet als beeldhouwster. Zo zijn er duizenden. Over mijn werk heeft zij eens gezegd: het is figuratief en een beetje abstract. Er tussenin. Belachelijk, dat kan helemaal niet.”
Juliana
Naast een kleine, intrigerende tekening die Kees Verwey maakte toen hij in 1922 in de gevangenis vertoefde wegens dienstweigering, staat in het halletje, op een heel vol kastje, een schitterende bronzen kop van koningin Juliana. Het is niet de portretbuste die Van Pallandt in 1953 vervaardigde aan de hand van officiële foto's van de toenmalige vorstin, in opdracht van de Staten van Gelderland, maar het is het portret dat zij in een half uur boetseerde nadat zij bij Juliana had thee gedronken en haar model in alle eenvoud en informaliteit, zonder kroontje op haar hoofd, in levenden lijve had meegemaakt. Van Pallandt: “Ik zag haar ineens zo anders. En met dat beeld in mijn hoofd ben ik naar de trein gehold om het zo snel mogelijk te maken, voordat ik het weer kwijt zou raken. En het is gelukt. Een heel bijzonder moment, want je bent je ervan bewust dat het gelukt is. Dat merk je als je het wilt herhalen, dat blijkt niet meer mogelijk. Het is je ontnomen.”
Vooral tijdens vertwijfelde wandelingen in de tuin of in het bos - daar kreeg zij een van haar beste portretten, dat van Frederico Carasso 'te pakken' - blijken veel beelden haar langs de weg van een bijna bovennatuurlijke, bliksemende ingeving te zijn geopenbaard. Het is verleidelijk om enig verband te zoeken tussen de verrassende vlagen van helder inzicht die zij eenvoudig beschrijft als 'ik zag het ineens' en het exotische, langstelige snaarinstrument, een tampoera, dat in de kamer tegen een boekenkast staat geleund, schuin onder een portretfoto van een bebaard heerschap met een fez op zijn hoofd en in zijn donkere ogen de onmiskenbare blik van een mysticus. “Ik ben soefi”, verklaart zij met een gebaar naar het instrument en de portretfoto, die in deze stijlvolle omgeving eigenlijk opvallend regieloos, plompverloren tegen de muur is geprikt. “Het is zo'n mooie godsdienst, eigenlijk filosofie. Geen hel en verdoemenis. Ik ga niet meer naar de meditatie-avonden in die prachtige tempel in Katwijk. Ik zie niets meer. En ik heb nooit meegedaan aan de movement. Ik hou niet van movements. Nu mediteer ik alleen. Hoe je dat doet?” Weer die blik naar buiten, rakelings langs de bronzen kop van Jani Roland Holst. “Jezelf wegcijferen. Maar het is een beetje intiem. Ik kan er niet goed over praten.”
Ongezellig
Eenzaamheid, alleen zijn, of zoals zij het noemt 'op mezelf zijn' is in de geschiedenis van Charlotte baronesse Van Pallandt een vrij constante staat van bestaan. Zij gaat niet naar school, maar wordt thuis onderwezen door haar gouvernantes. Een ongezellige boel, volgens haar. In 1918 wordt het haar gegund om gedurende een half jaar schilderlessen te volgen bij Albert Roelofs, maar hoewel de familie niet is ontbloot van artisticiteit - er wordt veel gemusiceerd - is een professionele loopbaan in de kunst, zeker voor een vrouw, uitgesloten. Na een keurige verloving van acht maanden trouwt zij in 1919 met de diplomaat Adolph graaf van Rechteren Limpurg. Het echtpaar vestigt zich in Bern waar de jonge graaf als attaché een baan heeft gevonden bij de Nederlandse ambassade. Na een huwelijk van ruim vier jaar houdt zij het niet langer uit, pakt haar koffers, neemt de trein naar Montreux en gooit onderweg haar trouwring uit het treinraampje. Met een schilderende vriend komt zij uiteindelijk op een goedkoop atelier in Parijs terecht, waar zij de mooiste en meest inspirerende tijd van haar leven meemaakt. Gedurende een jaar werkt zij op de academie van André l' Hote, een periode waarvan een paar bijzonder mooie, kubistische tekeningen in haar Noordwijkse flat getuigen. Maar onder de mensen komt zij niet, zoals ze het zelf formuleert: “Buiten mijn familie, die toen ook in Parijs woonde, zag ik niemand. Ik werkte maar. Ik moest alles inhalen, want vroeger mocht ik niets.” Omdat zij vindt dat haar werk teveel op het werk van l' Hote gaat lijken, breekt zij per brief met haar Parijse leermeester. Deze schrijft in een woedende brief terug, dat hij niet wenst te antwoorden.
In 1927 begint Charlotte van Pallandt interesse in de beeldhouwkunst te ontwikkelen. In Nederland krijgt zij technisch onderricht van onder andere Albert Termote en in 1930 maakt zij haar eerste tors in gips naar een zeventienjarig meisje. Het is een prachtig sensueel beeld, maar het duurt vierenveertig jaar voordat het in brons wordt gegoten, een incident dat kenmerkend is voor de teruggetrokken, solitaire wijze waarop het kunstenaarsschap van Van Pallandt zich voortzet. Ook de oorlogsjaren heeft ze vooral 'op mezelf' doorgemaakt in een groot atelier aan de Zomerdijkstraat in Amsterdam. Zij leerde daar wel collega kunstenaars kennen als Frederico Carasso, en ook Ro Mogendorff die ze in 1968 indrukwekkend zou portretteren, maar zij volhardt in haar sterk individualistische levensinstelling. Als ze nu terugdenkt aan de Zomerdijkstraat: “Prachtige, ruime ateliers, maar heel gehorig. Als ze beneden hun tanden poetsten, hoorde je dat op de derde etage.” In 1967 vestigt zij zich geheel in Noordwijk waar zij al vanaf de jaren twintig over een atelier beschikt.
Met een onwaarschijnlijk lange, slanke hand wijst zij naar buiten. “Ze bederven Noordwijk helemaal. Het is allemaal zo lelijk en ongevoelig wat ze bouwen. Moet je zien, dat grote ding wat ze hier tegenover hebben neergezet.” De nieuwe supermarkt van Albert Heijn is inderdaad, zoals alle nieuwgebouwde vestigingen van de grootgrutter, van een weergaloze onooglijkheid. Met een mengeling van ergernis en berusting in haar stem maant ze de bezoeker: “Kijk er maar niet naar. Niet kijken. Niet kijken!”
Karretje
Dan is het weer even intens stil en zit zij zonder enige beweging in haar stoel aan het raam. De laatste tijd komt ze ook niet meer op het atelier, op de 'studio' aan de Gooiweg. Het water is er afgesloten, de verwarming is onvoldoende. De aankondiging voor een tentoonstelling van haar beelden bij Kunsthandel Lambert Tegenbosch draagt een mooi statieportret van haar, waarop zij geposeerd bezig is in het atelier aan een portret van de beeldhouwster Maja van Hall. “Ik ben erg bevriend met Maja van Hall. Ik ben al heel lang aan een beeld van haar bezig, maar het schiet niet op. Ik kan niet meer staan, na een kwartier val ik flauw. Je bent dan zo intens bezig, dat je vergeet niet meer te kunnen staan. Ik heb dan wel dat karretje dat ik zo'n beetje met een hand vasthou. Maar alles gaat zo langzaam.”
De stiltes die steeds vallen, zijn niet ongemakkelijk. Het zijn eigenlijk aangename pauzes die vanzelfsprekend horen bij het nu zwaar vertraagde tempo van haar leven en de bezoeker gelegenheid bieden om innerlijke gevolgtrekkingen te maken. Is het inderdaad waar dat in onze van kunst en cultuur doordrenkte samenleving geen miskende genieën meer bestaan? De naam Charlotte van Pallandt mag dan bekend zijn, en vooral dat zij van adel is - een zware handicap voor een kunstenaar, zeker voor een vrouw, die al gauw voor kleiende gravin wordt uitgemaakt - maar hoe bekend zijn, behalve Wilhelmina, haar beelden, de reeks naakten van het beroemde model Truus Trompert, haar fenomenale portretten met dat van mevrouw Duintjer als onnavolgbaar hoogtepunt?
Ze doorbreekt de stilte en zegt op een beetje schalkse toon: “En zo prutsen we verder, tot het bittere eind”.
Op de vraag of ze zo langzamerhand niet eens naar dat eind verlangt, antwoordt zij ontkennend. Zij heeft nog taken hier. “Kees wel, die is elke ochtend gedeprimeerd. We bellen elkaar elke ochtend. Dan gaat hij een beetje schilderen en tegen elf uur is hij weer vrolijk.”