Toen hij in de spiegel keek;
Ach, ik word wel zwaar beproefd,
Sprak hij berustend maar bedroefd,
'k Hoef er geen doekjes om te winden,
Ik bén gewoon niet mooi te vinden;
Ja, ik beken het ruiterlijk:
Ik bof niet met mijn uiterlijk.
Van binnen ben ik mooi en goed,
Maar wie ziet dat aan mijn snoet?
Wie is in staat om te beminnen
Een beest met zoveel onderkinnen?
Ik ben te schuw, ik ben te vet
En ik ga veel te laat naar bed.
Ach, wie denkt aan de zielepijn
Van het wanhopig wrattenzwijn?