Het oudst levende lid van het beroemde collectief leidde de tentoonstelling in van 40 jaar Magnum-fotografie, die gisteren in het Stedelijk Museum van Amsterdam werd geopend.
Knus en klein is Magnum al lang niet meer, zei Rodger. De omstreeks vijftig bij het collectief aangesloten fotografen rennen vandaag mee in de geld- en energieverslindende rat race van de internationale fotografie. Hun opdrachten voor dagbladen en tijdschriften worden niet langer bijeengesprokkeld door een goedwillende vriendin die op het oude thuishonk Parijs de telefoon bewaakt, maar van sterk geprofessionaliseerde directiekantoren, die zich behalve in Parijs nu ook in New York, Londen en sinds kort Tokio bevinden.
Capa is dood, Seymour is dood en Cartier-Bresson is een kluizenaar geworden, die zich alleen nog af en toe uit zijn Parijse raam buigt om een optocht van protesterende verpleegsters te kieken. Maar hun idealen zijn verwezenlijkt.
De fotograaf van voor het Magnum-tijdperk was volgens Rodger overgeleverd aan de willekeur van zijn afnemer; zijn foto's werden versneden, over de strekking van de bijschriften had hij niets te zeggen en het copyright was hij na een publicatie gewoonlijk kwijt. Magnum gaf de fotograaf zowel het materiele als het geestelijke eigendomsrecht over zijn foto's.
Volgens Francoisois Hebel, directeur van de Parijse Magnumvestiginkon pas in de loop van de jaren blijken wat de kwaliteit is van Magnum: die schuilt vooral in de goeddeels ongebruikte reportages uit het archief.
Na een lastige periode aan het eind van de jaren zeventig, waarin men vreesde dat de televisie de fotoreportage zou verdringen, is er volgens Hebel juist nu weer plaats voor “de gewetensvolle eigen taal van Magnum”, in steeds meer tijdschriften en fotoboeken.
In de Golf heeft Magnum nu vier fotografen: twee in Israel, een in Syrie en een in Saoedi-Arabie. Maar werken onder de censuur is strijdig met hun geweten. Dus doen ze niet mee in de presspools. “Ze wachten het juiste moment af.”