Daarna volgde het zinnetje: “Die vluchtigheid houdt mij op de been.” Het staat er onverhoeds, alsof hij zich even liet gaan, een toelichting achtte hij overbodig. En het weerhield hem er niet van enkele regels verder te bekennen “overigens verslaafd aan herinneringen” te zijn. Het een was dan ook niet in tegenspraak met het ander; hij wilde maar zeggen dat hij de herinnering, hoe zoet ook, niet toestond zijn ontvankelijkheid te schaden. Al deed juist de vluchtigheid van het theater een constant beroep op zijn geheugen.
Twintig jaar heeft de gisteren op 54-jarige leeftijd overleden Jacobus Johannes Heijer over toneel geschreven, eerst voor het Haarlems Dagblad, sinds 1976 voor deze krant. Soms, vooral de laatste jaren, bekroop hem de vrees dat zijn inspiratie opraakte en bedacht hij, dat hij er misschien maar beter mee kon stoppen. Maar het vooruitzicht niet meer over toneel te schrijven moet voor hem angstaanjagend zijn geweest. Zijn leven was er mee vervlochten. In het theater voelde hij zich thuis, hij vond er zijn vrienden. Dat hij over die vrienden ook moest schrijven, vond hij geen probleem. Integendeel, het dwong hem, zoals hij weleens zei, zijn oordelen nog zorgvuldiger te formuleren.
Waarom het theater met zijn leven samenviel, valt op te maken uit de talloze stukken van zijn hand. Dat oeuvre - want dat is het - vormt de neerslag van een hartstocht, waaraan hij zich gretig overgaf. Al stond het niet iedere keer met zoveel woorden in de krant, hij was jegens het theater met diepe dankbaarheid vervuld. Dichtbij huis en haard gaf het de “heel brave, volgzame, gehoorzame jongeman (... ), met veel zelfonderdrukking”, zoals hij zich met enige zelfspot typeerde, zicht op een andere werkelijkheid dan die waarin hij leefde. Het bevrijdde hem van taboes en remmingen, die hij naar zijn gevoel zonder het theater misschien wel nooit of niet zo snel overwonnen had. Het theater had hem “geleerd te leven”, schreef hij, niet toevallig, alweer in het stuk over Mickery.
De jaren zeventig waren essentieel voor de recensent Jac Heijer. De Aktie Tomaat had het stof van het toneel verjaagd, Het Werkteater ontstond, in zijn woonplaats Haarlem werd - aanvankelijk als actiegroep tegen de oorlog in Vietnam - De Toneelschuur opgericht, in Rotterdam vestigde het Onafhankelijk Toneel een school die zijn naam eer aandeed en Mickery haalde de ene baanbrekende produktie na de andere naar Nederland. Het waren gouden jaren voor iemand die bewust zocht naar “de sensatie van het moment”. Die macht van het moment, die het theater beheerst - de momenten van ontroering, van inspiratie, van schoonheid - bepaalden zijn manier van kijken. En van schrijven: als geen ander wist hij, in verrassende beelden en zinswendingen, de scenes die hem getroffen hadden voor de lezer op te roepen.
Jac Heijer was een gezaghebbend theatercriticus. Zijn analyses waren voorbeeldig en getuigden van zijn diepe respect voor de kunstenaar. Maar theoretiseren alleen vond hij niet voldoende. Wat hem op vanzelfsprekende wijze uniek maakte, was zijn verlangen direct en persoonlijk aangesproken te worden door wat hij op het toneel zag en zijn vermogen daarover op even directe en persoonlijke wijze te berichten. In een interview met Toneel Theatraal, enkele jaren geleden, zei hij voor de vernieuwingen van de jaren zeventig ook wel veel toneel te hebben gezien, “maar dat waren altijd dames en heren op een podium die netjes spraken, dat vond ik ook wel mooi, maar ik had nooit de behoefte gehad daar over te schrijven.”
Hij wilde schrijven over theater dat hem verraste, over theater dat net als hijzelf zoekende was en gevoelig voor stemmingen. Daarover schreef hij zonder dikdoenerij, kwetsbaar, schaamteloos bijna, zoals over Medea van de Newyorkse groep La Mama. “Ik kon na afloop niet van mijn stoel komen en moest huilen, zomaar huilen. Groepsleidster Ellen Stewart, La Mama zelf dus, kwam me knuffelend troosten en pas toen kon ik, een beetje trillerig, naar huis.”
Dit soort kleine bekentenissen waren typerend voor zijn stijl. Hij goot ze in korte eenvoudige zinnetjes. Zo herinner ik me een recensie over Shakespeares Antonius en Cleopatra bij het Publiekstheater, waarin naar zijn oordeel homoseksualiteit als iets verwerpelijks werd voorgesteld. Met een eenvoudig “Het Publiekstheater wordt bedankt” vergunde hij de lezer een blik op zichzelf en daarom klonk aan het slot van zijn doorwrochte verslag het al even simpele “Weg ermee” zo aannemelijk. Op dezelfde manier bekende hij ooit in een ander stuk “voorstander van de nacht” te zijn; toen ik hem daar vorige week aan herinnerde, moest hij daar erg om lachen. “Ik kan het me niet meer herinneren”, zei hij. “Maar ik ben blij dat ik dat kennelijk heb opgeschreven.”
Over de enige keer dat hij zelf op het toneel stond, in Judith Herzbergs Kras bij Maatschappij Discordia (1988), schreef hij later in de krant: “(... )nu de eerste zin eruit moet, lukt het me niet. Het is geen plankenkoorts, het is ontroering.” En even verderop: “Bij het schrijven moet de journalist zijn zinnen onder controle hebben. Dat is niet voor niets mijn vak, ik probeer mijn publieke uitingen binnen de komma's en de punten van de regels te houden.”
Wij, zijn collega's, hebben hem met die komma's en punten zien worstelen, de ene sigaret met de andere aanstekend, zin na zin de vellen uit zijn schrijfmachine rukkend. Een rooie kop, paniek en opperste concentratie. En als de taak volbracht was en de vrolijkheid toesloeg, dan speelde hij, met de uitbundigheid die hem eigen was, voor ons de voorstelling van de vorige avond na, snikkend van de lach en van pure geestdrift. Dat waren heerlijke momenten, vluchtig, en nu herinneringen.